Conclusie
ter fine van strafvervolging voor het onder 3 bedoelde feit, te weten het op 20 december 2016 opzettelijk invoeren in Noorwegen van: 34,1 kilogram amfetamine, 203 gram cocaïne, 1.215 tabletten MDMA en 1.822,4 gram MDMA.” [1]
middelaldus dat het opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over ‘de genoegzaamheid der stukken’ (van het uitleveringsverzoek). Dat oordeel is volgens de toelichting op het middel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd op de grond dat bij de overgelegde Noorse strafbepalingen geen lijst is gevoegd waaruit blijkt welke middelen naar Noors recht als verdovende middelen worden aangemerkt, waardoor ongewis is of de Noorse verbodsbepalingen inzake verdovende middelen betrekking hebben op amfetamine, cocaïne en MDMA. Bovendien wordt aangevoerd dat de rechtbank – bij gebreke van zo’n lijst – heeft “
nagelaten te beoordelen of het een feit van algemene bekendheid is dat de middelen amfetamine, MDMA en cocaïne strafbaar zijn naar Noors recht”.
Het Koninkrijk Noorwegen is partij bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen van 21 februari 1971, Trb. 1989, 129.
te voorkomen dat de autoriteiten van de aangezochte staat zouden worden genoopt tot een zelfstandige raadpleging van een voor hen vreemde wetgeving.” [4]
de tekst van die voor de strafbaarheid der feiten beslissende voorschriften”. [5] Onder de voor de strafbaarheid van de feiten beslissende voorschriften vallen de voorschriften “
ingevolge welke de onderhavige stoffen” als verdovende middelen kunnen worden aangemerkt, zo overwoog de Hoge Raad in een arrest van 22 juli 1974. [6]
van algemene bekendheid” beschouwt, de eis van overlegging van dergelijke lijsten wordt gerelativeerd. [7]
In aanmerking genomen dat
dat de stukken genoegzaam zijn en voldoen aan de in artikel 12 EUV gestelde eis,” wordt verstaan als het oordeel “
dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering,” getuigt dit onder de geschetste omstandigheden niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook overigens niet onbegrijpelijk.