ECLI:NL:PHR:2018:91

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/02704
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Noorwegen wegens invoer van verdovende middelen

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Noorwegen, die wordt verdacht van het opzettelijk invoeren van aanzienlijke hoeveelheden amfetamine, cocaïne en MDMA op 20 december 2016. De rechtbank Amsterdam had op 18 mei 2017 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon heeft cassatieberoep ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. H. Bakker, één middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel betreft de vraag of de rechtbank voldoende heeft beoordeeld of de overgelegde stukken, met name de Noorse strafbepalingen, voldoende zijn om de uitlevering te rechtvaardigen. De verdediging stelt dat de verzoekende staat geen lijst heeft overgelegd van de stoffen die als verdovende middelen worden aangemerkt volgens Noors recht, waardoor onduidelijkheid bestaat over de toepasselijkheid van de Noorse wetgeving op de stoffen in kwestie.

De Hoge Raad overweegt dat het verzuim van de verzoekende staat om een lijst met verboden verdovende middelen over te leggen, niet automatisch leidt tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering. Indien op toereikende gronden kan worden aangenomen dat de overgelegde strafbepaling de psychotrope stoffen bestrijkt waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, kan de uitlevering toch plaatsvinden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is vastgesteld dat feiten van algemene bekendheid niet altijd hoeven te worden bewezen, en dat de verzoekende staat in beginsel kan worden vertrouwd om aan zijn verplichtingen te voldoen.

De conclusie van de advocaat-generaal is dat het middel faalt en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad bevestigt dat de overgelegde wetsbepalingen voldoen aan de eisen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, ook al ontbreekt een lijst met stoffen die als verdovende middelen worden aangemerkt. De zaak is van belang voor de interpretatie van de eisen die aan uitleveringsverzoeken worden gesteld, vooral in het licht van internationale verdragen en de noodzaak om samen te werken in de bestrijding van drugsmisbruik.

Conclusie

Nr. 17/02704 U
Zitting: 9 januari 2018
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Bij beslissing van 18 mei 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Noorwegen toelaatbaar verklaard “
ter fine van strafvervolging voor het onder 3 bedoelde feit, te weten het op 20 december 2016 opzettelijk invoeren in Noorwegen van: 34,1 kilogram amfetamine, 203 gram cocaïne, 1.215 tabletten MDMA en 1.822,4 gram MDMA. [1]
2. De opgeëiste persoon heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. [2]
3. Ik begrijp het
middelaldus dat het opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over ‘de genoegzaamheid der stukken’ (van het uitleveringsverzoek). Dat oordeel is volgens de toelichting op het middel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd op de grond dat bij de overgelegde Noorse strafbepalingen geen lijst is gevoegd waaruit blijkt welke middelen naar Noors recht als verdovende middelen worden aangemerkt, waardoor ongewis is of de Noorse verbodsbepalingen inzake verdovende middelen betrekking hebben op amfetamine, cocaïne en MDMA. Bovendien wordt aangevoerd dat de rechtbank – bij gebreke van zo’n lijst – heeft “
nagelaten te beoordelen of het een feit van algemene bekendheid is dat de middelen amfetamine, MDMA en cocaïne strafbaar zijn naar Noors recht”.
4. Het middel bouwt voort op een ter zitting van 4 mei 2017 gevoerd verweer over de ongenoegzaamheid der stukken. De verdediging heeft met juistheid aangevoerd dat de verzoekende staat géén wettelijke tekst heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat amfetamine, MDMA en cocaïne worden aangemerkt als verdovende middelen waarop de wél overgelegde Noorse strafbepaling betrekking heeft. [3] De rechtbank heeft het verweer verworpen en daartoe in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:

Het Koninkrijk Noorwegen is partij bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen van 21 februari 1971, Trb. 1989, 129.
Amfetamine is een stof die voorkomt op Lijst 2 bij dit verdrag. Het verdrag verplicht de staten die daarbij partij zijn tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stof als de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
MDMA is een stof die voorkomt op Lijst 1 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen. Het verdrag verplicht de staten die daarbij partij zijn tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking die stof als de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Het Koninkrijk Noorwegen is daarnaast partij bij het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 30 maart 1961, zoals gewijzigd door het Protocol tot wijziging van het Enkelvoudige Verdrag inzake verdovende middelen van 8 augustus 1975, Trb. 1987, 90.
Cocaïne is een substantie die is opgenomen op de in artikel 2, eerste lid, van dat verdrag bedoelde Lijst 1. Het verdrag verplicht de staten die daarbij partij zijn tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die substantie als de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De Noorse strafrechter heeft de aanhouding van de opgeëiste persoon bevolen voor de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Onder deze omstandigheden voldoen de overgelegde wetsbepalingen aan de eisen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, ook al ontbreekt een lijst met vermelding van de stoffen die naar Noors recht als verdovende middelen worden aangemerkt.
5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de verzoekende staat, op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, Europees verdrag betreffende uitlevering (EUV), gehouden is bij het verzoek tot uitlevering de toepasselijke wetsbepalingen over te leggen. Het vereiste heeft, in de woorden van de Hoge Raad, de strekking “
te voorkomen dat de autoriteiten van de aangezochte staat zouden worden genoopt tot een zelfstandige raadpleging van een voor hen vreemde wetgeving.” [4]
6. Met de ‘toepasselijke wetsbepalingen’ is bedoeld “
de tekst van die voor de strafbaarheid der feiten beslissende voorschriften”. [5] Onder de voor de strafbaarheid van de feiten beslissende voorschriften vallen de voorschriften “
ingevolge welke de onderhavige stoffen” als verdovende middelen kunnen worden aangemerkt, zo overwoog de Hoge Raad in een arrest van 22 juli 1974. [6]
7. In het middel wordt op dit arrest een beroep gedaan. In Tekst & Commentaar Internationaal strafrecht merkt Dijkstra dienovereenkomstig op dat indien het verzoek betrekking heeft op drugsdelicten als regel ook de lijst van verboden narcotica tot de over te leggen stukken behoort. Dijkstra tekent daarbij aan dat in het licht van hetgeen de Hoge Raad omtrent de inhoud van vreemde wetgeving als “
van algemene bekendheid” beschouwt, de eis van overlegging van dergelijke lijsten wordt gerelativeerd. [7]
8. In het verdere verleden heeft de Hoge Raad de eis van overlegging van een lijst met verdovende middelen die door de overgelegde strafbepaling werden bestreken gerelativeerd ingeval als feit van algemene bekendheid mocht worden aangenomen dat de betreffende psychotrope stof behoorde tot de in het verzoekende land verboden middelen. [8] Hierop baseert de steller van het middel klaarblijkelijk de eis dat de rechtbank uitdrukkelijk had dienen vast te stellen dat algemeen bekend is dat verrichtingen met betrekking tot amfetamine, cocaïne en MDMA naar Noors recht strafbaar zijn.
9. Die eis vindt echter geen steun in het uitleveringsrecht. Het middel stuit namelijk af op meer recente rechtspraak. De Hoge Raad overwoog in een gelijkende casus:

In aanmerking genomen dat
a. amfetamine en metamfetamine stoffen zijn die voorkomen op Lijst 2 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Trb. 1989, 129), welk verdrag de staten die daarbij partij zijn — zoals de verzoekende staat — verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stoffen en tot samenwerking op het terrein van de rechtshulp en uitlevering, en
b. de Rechtbank te Göteborg de bewaring van de opgeëiste persoon heeft bevolen op grondslag van een vordering van het Openbaar Ministerie waarin gedragingen met betrekking tot (met)amfetamine worden beschreven,
getuigt het oordeel van de rechtbank dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. [9]
10. Kortom, de constatering dat de verzoekende staat heeft verzuimd een wettelijke tekst over te leggen waaruit kan worden opgemaakt dat de door die staat overgelegde strafbepaling de stoffen bestrijkt waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, wordt naar het meer recente oordeel van de Hoge Raad niet meer gerelativeerd over de band van feiten van algemene bekendheid. De regel dat dergelijke feiten geen bewijs behoeven suggereert m.i. ten onrechte dat in het uitleveringsrecht de overige relevante ‘feiten’ wel (wettig en overtuigend) moeten worden ‘bewezen’. De notie die in het door mij aangehaalde arrest tot uitdrukking komt is m.i. een andere. Het verzuim van de verzoekende staat om een lijst met verboden verdovende middelen over te leggen hoeft niet te leiden tot ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering indien op toereikende gronden mag worden aangenomen dat de overgelegde strafbepaling wel degelijk (mede) de psychotrope stoffen bestrijkt waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, ongeacht of zulks – in Nederland – algemeen bekend is. Het beroep op het verzuim van de verzoekende staat blijft in dat geval vruchteloos, zo begrijp ik de Hoge Raad, wegens gebrek aan enig rechtens te respecteren belang bij het welslagen van dat beroep. In het bijzonder indien de verzoekende staat zich bij verdrag heeft verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot de verdovende middelen als bedoeld in het uitleveringsverzoek, mag de uitleveringsrechter er in beginsel op vertrouwen dat de verzoekende staat aan die verplichting tot strafbaarstelling heeft voldaan. Dit vertrouwen wordt zo mogelijk nog eens gestaafd doordat een rechter van die verzoekende staat ter zake van de omschreven feiten een bevel tot aanhouding heeft uitgevaardigd.
11. Indien in casu het oordeel van de rechtbank Amsterdam “
dat de stukken genoegzaam zijn en voldoen aan de in artikel 12 EUV gestelde eis,” wordt verstaan als het oordeel “
dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering,” getuigt dit onder de geschetste omstandigheden niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook overigens niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In het uitleveringsverzoek van 9 januari 2017 zelf, noch in het aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de rechtbank van eerste aanleg van Halden, d.d. 21 december 2016, staat vermeld op welke verdovende middelen het verzoek en het bevel betrekking hebben. Uit later verstrekte informatie blijkt dat het gaat om “
2.De zaak hangt samen met die tegen [A], nr. 17/02532 U, waarin ik op 19 september 2017 heb geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2017:1229). In een ongepubliceerd arrest van 17 oktober 2017 heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a RO, Verborg in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
3.Terzijde merk ik op dat evenmin de tekst is overgelegd van “
4.HR 13 december 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC3313,
5.HR 22 juli 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5631,
6.HR 22 juli 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5631,
7.W.H. Dijkstra
8.HR 3 mei 1994,
9.HR 27 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2520,