In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte op 16 mei 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar voor het medeplegen van moord op zijn echtgenote. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. I.A. Groenendijk als advocaat vijf middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Hoge Raad heeft op 22 mei 2018 de conclusie van de Procureur-Generaal besproken. De eerste klacht betreft de motivering van de bewezenverklaring van voorbedachte raad. Het hof heeft vastgesteld dat er een vooropgezet plan was om het slachtoffer te doden, en dat de verdachte en zijn medeverdachte dit plan hebben uitgevoerd. De verdediging betoogde dat het hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden die de voorbedachte raad zouden ontkrachten, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. De tweede klacht betreft de motivering van de gelegenheid tot beraden. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om na te denken over zijn daad. De derde klacht betreft het verzoek om uitsluiting van verklaringen van de medeverdachte, wat het hof niet heeft ingewilligd. De vierde klacht betreft de afwijzing van een verzoek om een reconstructie, wat het hof voldoende gemotiveerd heeft. De vijfde klacht betreft de motivering van het medeplegen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat er sprake was van een nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat alle middelen falen en dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.