ECLI:NL:PHR:2018:224

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/02469
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in cassatieberoep wegens het niet indienen van middelen binnen de wettelijke termijn

In deze zaak heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld, maar is er geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De aanzegging, zoals bedoeld in artikel 435, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is op 5 januari 2017 betekend. De termijn van twee maanden, zoals gesteld in het tweede lid van artikel 437 Sv, liep af op 6 maart 2017. Aangezien de verdachte niet binnen deze termijn door een raadsman een schriftuur heeft laten indienen, kan hij niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.

De verdachte was eerder door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, in verband met meerdere strafbare feiten, waaronder witwassen, valsheid in geschrift en handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak heeft samenhang met andere zaken, maar de focus ligt hier op de niet-ontvankelijkheid in het cassatieberoep. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de conclusie getrokken dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk moet verklaren, gezien de procedurele tekortkomingen in het indienen van de cassatie.

Conclusie

Nr. 16/02469
Zitting: 30 januari 2018
Mr. B.F. Keulen
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 29 april 2016 door het gerechtshof Amsterdam in de zaak met parketnummer 15.700040-09 wegens 1. “
witwassen, meermalen gepleegd”, 3. “
opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was, uitgeven, meermalen gepleegd en bankbiljetten, waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was, in voorraad hebben, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, meermalen gepleegd”, 4. “
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 5. “
handelen in strijd met art. 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” en 6. “
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C en D van de Opiumwet gegeven verbod” alsmede in de zaak met parketnummer 15.706102-13 wegens 2. “
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en 3. “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen en ten aanzien van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/02556 en 16/03530. In de tweede zaak zal ik vandaag eveneens concluderen. [1]
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld.
4. De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is op 5 januari 2017 betekend. De in het tweede lid van art. 437 Sv gestelde termijn van twee maanden liep derhalve af op maandag 6 maart 2017. Gedurende deze termijn is geen schriftuur houdende middelen van cassatie binnengekomen.
5. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, kan hij ingevolge art. 437, tweede lid, Sv niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De zaak 16/02556 is later bij de Hoge Raad binnen gekomen, zodat de aanzeggingstermijn nog niet is verstreken.