Nr. 17/06001
Zitting: 27 november 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 5 december 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep zich richt tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en veroordeeld wegens 1. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” tot één maand gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het inbeslaggenomene en de benadeelde partij, alsmede een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt over de strafmotivering. Meer in het bijzonder zouden het vijfde en het zesde lid van art. 359 Sv geschonden zijn en of zou de opgelegde straf verbazing wekken.
Het hof heeft de op te leggen straf als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 5 oktober 2016 een politieagente beledigd door haar de woorden toe te voegen: "varkens" en "motherfuckers" en door haar in het gezicht te spugen. Door aldus te handelen heeft verdachte blijk gegeven van een gebrek aan respect jegens deze politieagente. Verdachte heeft het gezag van de politie ondermijnd en de politieagente in haar eer en goede naam aangetast. Voorts kan het spugen in iemands gezicht als bijzonder respectloos en zelfs vernederend worden aangemerkt.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 oktober 2017 blijkt dat verdachte veelvuldig in aanraking is geweest met politie en justitie. Verdachte is na onderhavig feit wederom veroordeeld. Verdachte lijkt onverbeterlijk.
Gezien het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.”
5. Vooropgesteld dient te worden dat de feitenrechter bij de strafoplegging vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan de feitenrechter voorbehouden. Dat neemt niet weg dat de feitenrechter in sommige, in art. 359 Sv genoemde gevallen, is gehouden zijn gebruik van die straftoemetingsvrijheid nader te motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de strafmotivering inderdaad aan de eisen voldoet, pleegt de Hoge Raad zich terughoudend op te stellen.
6. Blijkens de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof geen rekening heeft gehouden met art. 63 Sr. Dit artikel heeft het hof bij de toepasselijke wettelijke voorschriften aangehaald en dat is voldoende om te kunnen concluderen dat het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 63 Sr.Dat de straf in verband met art. 63 Sr boven een strafmaximum zou uitkomen, of dat een bepaalde straf niet meer mag worden opgelegd wordt niet gesteld.
7. Ten tweede wordt aangevoerd dat de verdediging heeft verwezen naar een aantal uitspraken waarin lagere straffen zijn opgelegd, in ieder geval niet de onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf die in deze zaak is opgelegd. Dat deze zaken een op een vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaken is ook hier niet gesteld.
8. Voorts is blijkens het proces-verbaal gewezen op de LOVS oriëntatiepunten voor belediging. Hier heeft het hof niet met zoveel woorden op gereageerd. Dat hoeft het hof ook niet te doen, want nog daargelaten dat ik niet meteen zie waar de raadsvrouwe het bedrag van € 500,- vandaan haalt (p. 2 proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep), wordt in de LOVS oriëntatiepunten in de toelichting erop gewezen dat de straf tegen ambtenaren kan worden verhoogd en dat in een individueel geval sterk kan worden afgeweken van het oriëntatiepunt, bijvoorbeeld (zoals blijkt uit de bewijsvoering) dit geschied ten overstaan van een politieagente in de noodhulp waarbij de verdachte de belediging, bestaande uit schreeuwen én uit het spugen in het gezicht heeft gedaan terwijl er mensen stonden te kijken. Neem daarbij de overweging van het hof dat de verdachte veelvuldig in aanraking is geweest met politie en justitie dan is het niet onbegrijpelijk dat het hof wat het beroep op de LOVS oriëntatiepunten betreft geen woorden vuilmaakt.
9. Het hof heeft de straf voldoende gemotiveerd en deze voldoet derhalve aan het bepaalde in art. 359, vijfde lid, Sv. Het voldoet tevens aan het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv omdat het hof in de strafmotivering er blijk van geeft te beseffen dat er een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd.
10. Tot slot het beroep op het “verbazing criterium”. Dit criterium ziet op omstandigheden waardoor niet met een standaardmotivering kan worden volstaan. Dit kan bijvoorbeeld indien de strafoplegging sterk afwijkt van de eis van het Openbaar Ministerie, of dat de opgelegde straf in geen verhouding staat met de bewezenverklaarde feiten, of, ook denkbaar, dat de behandeling van de zaak bij de feitenrechter, de eis en het pleidooi aan een bepaalde strafmodaliteit doet denken maar de uiteindelijke straf als een donderslag bij heldere hemel komt. Voor dit, overigens bij mijn weten nooit expliciet in een arrest van de Hoge Raad aangehaald, criterium wordt veel verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 2006, te weten HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:AX5479,
NJ2006, 549. Daarin heeft de Hoge Raad gesteld dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn. Voorbeelden voor de aanvaarding van dit criterium zijn zeldzaam en ook gedateerd,misschien omdat thans bij de strafmotivering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden ingenomen.
11. De in deze zaak opgelegde straf wekt niet die verbazing die nodig is om de strafoplegging onbegrijpelijk te noemen, gelet onder meer op de maximale straf die voor een dergelijk feit kan worden opgelegd, het vonnis in eerste aanleg (vrijspraak voor feit 2 en voor het onderhavige feit een gevangenisstraf van –zelfs- twee maanden) en de eis die de AG bij het hof heeft geformuleerd: twee maanden voor dit feit.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden