De verdachte is bij arrest van 5 maart 1992 door het gerechtshof te Amsterdam bij verstek veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens 1. “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, en 2. “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken, komt het mij dienstig voor het volgende op te merken. Het strafdossier is verre van volledig. Inspanningen van de zijde van de griffie van de Hoge Raad en de rolraadsheer van de Hoge Raad om het dossier te completeren, hebben niets opgeleverd, zodat thans in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de, op verzoek van mr. Kuijper, opgevraagde stukken in het ongerede zijn geraakt. In het dossier bevindt zich het schrijven van de griffie van de Hoge Raad d.d. 14 juni 2018 aan mr. Kuijper, waarin wordt medegedeeld dat de door haar opgevraagde stukken – te weten stukken die betrekking hebben op de betekening van het verstekarrest van het hof en de betekening van de dagvaarding (of oproeping) in hoger beroep – geen deel uitmaken van het op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden dossier alsmede dat het ressortsparket geen stukken (meer) voorhanden heeft.
De in cassatie voorhanden stukken van het geding geven geen uitsluitsel over de vraag of de verdachte destijds is gedagvaard voor de behandeling van zijn zaak in hoger beroep en dus evenmin over de vraag of de betekening daarvan rechtsgeldig is geschied. Evenmin kan uit het dossier worden opgemaakt of het verstekarrest van het hof aan de verdachte (rechtsgeldig) is betekend. Dit punt is van belang voor de voorliggende zaak, niet alleen met het oog op het hierna te bespreken eerste middel (betreffende de verjaringstermijnen), maar ook met betrekking tot de vraag of het beroep in cassatie tijdig namens de verdachte door mr. J.F. van der Brugge is ingesteld.
Het cassatieberoep is ingesteld op 31 maart 2017, dus meer dan vijfentwintig jaar na de datum waarop het verstekarrest van het hof is gewezen. De cassatieschriftuur vermeldt – en ik ga van de juistheid daarvan in cassatie uit, nu ik geen reden heb daaraan te twijfelen – dat de verdachte op 19 maart 2017, reizende met zijn vrouw en kind, op de luchthaven Schiphol werd aangehouden, omdat er nog 928 dagen zouden openstaan voor een bij arrest van 5 maart 1992 door het hof Amsterdam opgelegde gevangenisstraf van vier jaren. Ik citeer in dit verband uit de schriftuur: “Bij navraag door de in verband hiermee ingeschakelde raadsman, mr. Van der Brugge, werd door de justitiële autoriteiten mondeling meegedeeld dat dit arrest op 29 november 2001 aan rekwirant zou zijn betekend dan wel was het op die dag onherroepelijk geworden. Op het (ook mondelinge) verzoek van mr. Van der Brugge om toezending van de stukken die betrekking hebben op die betekening is meegedeeld dat ‘het arrest staat geregistreerd als betekend.’ De op de betekening betrekking hebbende stukken waar de raadsman om verzocht zijn hem niet toegezonden.”
Op grond van het voorgaande meen ik dat in het voordeel van de verdachte moet worden aangenomen dat het verstekarrest van het hof Amsterdam van 5 maart 1992 niet aan de verdachte is betekend, dat de verdachte eerst kennis van de uitspraak van het hof kreeg op 19 maart 2017, dat hij binnen veertien dagen daarna, dus tijdig, op 31 maart 2017 beroep in cassatie heeft doen aantekenen en dat hij derhalve ontvankelijk moet worden geacht in het onderhavige cassatieberoep.
Dat betekent dat naar mijn inzicht de middelen zich voor beoordeling lenen.
Het
eerste middelklaagt dat het recht tot strafvervolging is verjaard ten aanzien van beide feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Uit de stukken die zich wél in het strafdossier bevinden, blijkt dat de verdachte bij verstek is veroordeeld ter zake van twee feiten die ten laste van hem zijn bewezenverklaard, te weten dat:
10. De tenlastelegging van feit 1 is gestoeld op art. 2 onder A (oud) van de Opiumwet: het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van de in lijst I genoemde middelen. In de tenlastegelegde periode gold voor feit 1 (net als nu) een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste twaalf jaren (art. 10, vierde lid (oud), Opiumwet) en verviel voor dat feit het recht tot strafvordering door verjaring in vijftien jaren (art. 70 sub 4° (oud) Sr).
11. Aan de tenlastelegging van feit 2 ligt art. 2 onder B (oud) van de Opiumwet ten grondslag: het opzettelijk afleveren van de in lijst I genoemde middelen. De gevangenisstraf die toentertijd voor dat feit kon worden opgelegd, was (en is nog steeds) maximaal acht jaren (art. 10, derde lid (oud), Opiumwet). Daarmee kende dit feit een verjaringstermijn in voormelde zin van twaalf jaren (art. 70 sub 3° (oud) Sr).
12. De termijn van verjaring van het recht tot strafvordering vangt voor feiten als de onderhavige in beginsel aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). Elke daad van vervolging doet de verjaring echter stuiten (art. 72 Sr). Een daad van vervolging kan zijn het uitbrengen van de (appel)dagvaarding, de betekening van een verstekvonnis of arrest en een bepaalde handeling van de rechter zoals het wijzen van een vonnis of arrest.
13. Als gezegd geven de in cassatie voorhanden dossierstukken geen antwoord op de vraag of de bedoelde betekeningsstukken destijds (rechtsgeldig) zijn betekend. Dat laat echter onverlet dat door het wijzen van ’s hofs arrest op 5 maart 1992 de verjaring ten aanzien van beide feiten werd gestuit. Voor de vaststelling van de – opnieuw aangevangen – verjaringstermijnen hebben mijns inziens (i) de uitspraakdatum van ’s hofs arrest (5 maart 1992) en (ii) het bepaalde in art. 70 sub 4° respectievelijk in sub 3° (oud) Sr als vertrekpunt te gelden.
14. De voormelde verjaringstermijn voor feit 1 is op 1 januari 2006 gewijzigd, in die zin dat deze toen is opgetrokken van vijftien naar twintig jaren. Voor feit 2 is de verjaringstermijn ongewijzigd twaalf jaren gebleven. Opgemerkt zij nog dat de wijziging van de verjaringstermijn op 1 januari 2006 géén verandering heeft gebracht in zaken waarin de feiten reeds waren verjaard: “In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd” (aldus HR 29 januari 2010, ECLI:HR:NL:2010:BK1998,
NJ2010/231).
15. Uit het voorgaande vloeit voort dat op grond van de stukken van het geding kan worden gezegd dat de hernieuwde verjaring(stermijn) wat betreft feit 1 op 6 maart 2012 voltooid was, waarbij ik de sinds 1 januari 2006 geldende verjaringstermijn van twintig jaren heb toegepast, en die van feit 2 op 6 maart 2004. Daarbij heb ik voor beide feiten in aanmerking genomen dat mij uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie voorhanden, niet is gebleken dat de verjaring na 5 maart 1992 nogmaals is gestuit. In cassatie zal er mitsdien van moeten worden uitgegaan dat van een tweede stuiting geen sprake is geweest. Daarbij komt overigens nog dat voor feit 2 tevens de absolute verjaringstermijn als bedoeld in art. 72, tweede lid tweede volzin, Sr zich ontvouwt: de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen op 1 januari 1988 (de dag na de bewezenverklaarde pleegperiode) en voorts is de periode die gelijk staat aan tweemaal de voor feit 2 geldende verjaringstermijn (totaal 24 jaren) op 1 januari 2010 verstreken.
16. Mijn conclusie luidt dat het recht tot strafvordering voor zowel feit 1 als voor feit 2 is verjaard.
17. Het middel is terecht voorgesteld.
18. Nu het eerste middel slaagt, behoeven het tweede en het derde middel geen bespreking.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor beide feiten.