ECLI:NL:PHR:2018:1164

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
17/03810
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. P.C. Vegter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en rijden zonder geldig rijbewijs

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte op 23 december 2015 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdachte had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen omdat hij een cursus over alcohol en verkeer niet op tijd had betaald. De ongeldigverklaring was per aangetekende brief op 19 oktober 2015 aan de verdachte bekendgemaakt, en de verdachte had verklaard dat hij op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering voldoende is om te concluderen dat de verdachte op de datum van de overtreding moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was. De klacht van de verdachte dat er geen ander rijbewijs aan hem was afgegeven na de ongeldigverklaring, werd als terecht erkend, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit geen reden was voor vernietiging van de uitspraak, omdat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst zou leiden. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voor deze overtreding. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Nr. 17/03810
Zitting: 4 september 2018
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/03838. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 23 december 2015 te Rotterdam terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Museumpark, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal ZSM Artikel 9 WVW van de Politie Eenheid Rotterdam d.d. 23 december 2015. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 23 december 2015 te 16:15 uur, zag ik, verbalisant [verbalisant] , op het Museumpark te Rotterdam, een persoon een motorrijtuig besturen.
Verdachte gaf mij op te zijn genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1990.
Voertuig: Personenauto
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
Nadat ik de verdachte had medegedeeld niet tot antwoorden te zijn verplicht, verklaarde deze:
"Mijn rijbewijs is ongeldig verklaard omdat de betaling van de EMA cursus te laat zou zijn betaald".
2. Een geschrift, zijnde een uitdraai BVI-IB uit de informatiesystemen van de politie d.d. 23 december 2015. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
3. Een geschrift, zijnde een aangetekend schrijven gericht aan verdachte van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, d.d. 19 oktober 2015, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1] , teammanager Vorderingen, divisie Rijgeschiktheid. Het houdt onder meer in:

AANTEKENEN

[verdachte]
[a-straat 1]
[plaats]
Op 18 maart 2015 hebben we u een brief gestuurd. In die brief staat dat u een cursus over alcohol en verkeer moet volgen. Helaas heeft u de cursus niet, of niet op tijd betaald. U heeft de cursus dus ook niet gevolgd. Daarom hebben we besloten uw rijbewijs ongeldig te verklaren. U mag niet meer rijden vanaf 26 oktober 2015. In deze brief leest u waarom we dit besluit genomen hebben en wat dit voor u betekent.
U mag uw rijbewijs niet meer gebruiken. Stuur daarom uw rijbewijs op naar: CBR divisie Rij geschiktheid, afdeling Vorderingen, Postbus 3012, 2280 GA in Rijswijk.”
7. Het middel valt uiteen in drie deelklachten. Allereerst wordt geklaagd dat het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig was vanaf 26 oktober 2015, aangezien uit de bewijsvoering van het hof niet blijkt of en zo ja wanneer het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt.
8. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 3, heeft kunnen afleiden dat het besluit tot ongeldigverklaring op 19 oktober 2015 aangetekend aan de verdachte is toegezonden en aldus aan de verdachte is bekendgemaakt [1] , zodat de ongeldigverklaring op grond van art. 132 lid 4 WVW 1994 met ingang van 26 oktober 2015 van kracht is geworden. De bewezenverklaring is aldus in zoverre voldoende met redenen omkleed.
9. Verder wordt geklaagd dat het hof op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat de verdachte op 23 december 2015 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Aan deze deelklacht is ten grondslag gelegd dat, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2016, uit de verklaring van de verdachte dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard omdat de betaling van de EMA cursus te laat zou zijn betaald niet (zonder meer) kan volgen dat de verdachte op 23 december 2015 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2016 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
De voorzitter houdt mij voor dat mijn rijbewijs ongeldig is verklaard, omdat ik de EMA-cursus niet had betaald en daardoor ook niet afgerond. Mijn rijbewijs had niet ongeldig verklaard mogen worden, omdat ik een betalingsregeling met het CBR had. Ik heb de bewijsstukken daarvan in mijn mailbox staan. Ook heb ik de EMA-cursus gevolgd. Ik kan u dat laten zien op mijn mobiele telefoon.
De verdachte legt zijn telefoon aan de voorzitter over.
De voorzitter deelt mede dat op de telefoon van de verdachte een emailbericht van 12 april 2016 wordt weergegeven, inhoudende de mededeling van het CBR dat de betalingen voor de EMA-cursus niet op tijd gedaan zouden zijn. Voorts blijkt uit het emailbericht dat er op 21 oktober 2015 een betaling aan het CBR is gedaan, waarmee alles afgerond zou zijn en de verdachte naar de gemeente kon om een nieuw rijbewijs aan te vragen.
Voorts deelt de voorzitter mede dat hij op de ING Internetbankieren-app van de verdachte ziet dat er in totaal zes bedragen aan het CBR zijn overgeboekt, waarvan de eerste betaling op 20 april 2015 en de laatste betaling op 20 oktober 2015 is gedaan. De voorzitter deelt mede dat hij ook graag stukken zou willen zien waaruit blijkt dat de verdachte de EMA-cursus daadwerkelijk heeft gevolgd.
De advocaat-generaal vraagt aan de verdachte wanneer hij de EMA-cursus heeft gevolgd.
De verdachte deelt hierop mede dat hij de EMA-cursus bij de laatste betaling, op 20 oktober 2015, heeft gevolgd.”
11. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof uit de tot het bewijs gebezigde, op 23 december 2015 afgelegde verklaring van de verdachte "Mijn rijbewijs is ongeldig verklaard omdat de betaling van de EMA cursus te laat zou zijn betaald" heeft kunnen afleiden dat de verdachte op 23 december 2015 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zodat de bewezenverklaring ook in zoverre voldoende met redenen is omkleed. De omstandigheid dat de verdachte het met die ongeldigverklaring niet eens was, doet immers niet af aan zijn wetenschap op 23 december 2015. Hetzelfde heeft te gelden voor het door de voorzitter voorgehouden e-mailbericht van 12 april 2016 en de verklaring van de verdachte dat hij op 20 oktober 2015 de laatste betaling zou hebben gedaan en de EMA-cursus zou hebben gevolgd.
12. Ten slotte klaagt het middel dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat, zoals bewezenverklaard, na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven. Dat kan inderdaad niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgen. Het middel klaagt daarover terecht, maar het is de vraag of dat tot cassatie dient te leiden.
13. Als niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, kan het verhandelde ter terechtzitting – waaronder begrepen de inhoud van de voorgehouden stukken van het dossier en hetgeen daar naar voren is gebracht – onder omstandigheden namelijk aanleiding zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden. Als dat het geval is dan heeft de verdachte in cassatie geen voldoende in rechte te respecteren belang bij vernietiging van het arrest vanwege de ontoereikendheid van de bewijsvoering. [2]
14. In dat kader wijs ik er op dat blijkens de hiervoor weergegeven inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de voorzitter heeft medegedeeld dat op de telefoon van de verdachte een emailbericht van 12 april 2016 werd weergegeven, kennelijk afkomstig van het CBR, dat onder meer inhield dat de verdachte naar de gemeente kon om een nieuw rijbewijs aan te vragen. Daaruit volgt reeds dat aan de verdachte op 23 december 2015 nog geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van categorie B was afgegeven. Dat vindt bovendien bevestiging in een zich bij de stukken van het geding bevindende afschrift van een brief d.d. 8 april 2016 van het CBR, inhoudende dat de verdachte de cursus over alcohol en verkeer goed heeft afgerond en een nieuw rijbewijs kan aanvragen, dat kennelijk ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2017 is voorgehouden. [3] Dat brengt mij tot het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij deze klacht.
15. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. art. 3:41 lid 1 Awb.
2.HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.3; HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383, m.nt. Reijntjes.
3.Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt op pagina 1 in dat de voorzitter de korte inhoud heeft medegedeeld van “de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek, voorzover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing, waaronder de stukken die door het hof als bewijsmiddel zijn gebezigd”.