ECLI:NL:PHR:2018:1071

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
17/01345
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrieglijke bankbreuk en feitelijk leidinggeven met betrekking tot onttrekking aan de boedel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de verdachte, die werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk en feitelijk leidinggeven aan een rechtspersoon. De verdachte was betrokken bij de besloten vennootschap [A] B.V., die op 18 januari 2007 in staat van faillissement werd verklaard. De tenlastelegging omvatte het niet verantwoorden van baten en het onttrekken van goederen aan de boedel, wat de rechten van de schuldeisers benadeelde. Het hof had vastgesteld dat de vennootschap baten had verzwegen voor de curator en dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan deze handelingen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte over de bewijsvoering niet konden slagen. De eerste deelklacht, die betrof de stelling dat de baten wel op de bankrekening van de vennootschap waren gestort, werd verworpen. Het hof had terecht geoordeeld dat de vennootschap de baten niet had verantwoord en dat deze buiten de faillissementsboedel waren gehouden. De tweede deelklacht, die zich richtte op de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over het niet verantwoorden van de baten, werd eveneens verworpen. Het hof had voldoende gemotiveerd dat de verdachte niet alleen als adviseur, maar ook als feitelijk leidinggevende had opgetreden. De derde deelklacht, die betrof de rol van de verdachte in de handelingen van de vennootschap, werd ook verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de vennootschap, en dat de bewezenverklaring van de bedrieglijke bankbreuk standhield. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 17/01345
Zitting: 2 oktober 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 maart 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘feitelijke leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd door een rechtspersoon’ tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelkomt op tegen ’s hofs motivering van de bewezenverklaring.
Ten laste van de verdachte is onder 1A bewezenverklaard dat:
“De besloten vennootschap [A] B.V. (verder te noemen de vennootschap) in de periode van 1 juli 2006 tot en met 18 januari 2007 in Nederland, terwijl de vennootschap bij vonnis van de rechtbank te Zutphen van 18 januari 2007, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
baten niet heeft verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken en/of enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, te weten:
- 84.490 euro zijnde de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsinventaris van de vennootschap aan [B] ;
- 105.521,22 euro betreffende afgebogen debiteurenontvangsten op ABN AMRO rekening [001] minus gedane zakelijke betalingen van deze rekening;
- 157.750 euro betreffende terugontvangen van aan [C] tijdelijk in beheer gegeven gelden op bovengenoemde ABN AMRO rekening,
immers heeft de vennootschap bedoelde baten niet op de rekening van de vennootschap gestort of doen storten, althans niet in de boedel gestort, althans verzwegen voor haar curator,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.”
5. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende bewijsmiddelen (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“1. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegd vonnis van de Rechtbank Zutphen, sector Civiel - afdeling Handel d.d. 18 januari 2007 (dossierpagina 49 e.v.), zakelijk weergegeven, inhoudende:
Op verzoek van de Rabobank is [A] B.V. (verder: [A] BV), gevestigd te Winterswijk, op 18 januari 2007 in staat van faillissement verklaard. Door de rechtbank is mr. Knook aangewezen als curator.
2. De als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde aangifte faillissementsfraude door mr. M.L. Knook, curator, d.d. 20 juli 2007 (dossierpagina 51 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door mr. Knook is aangifte gedaan van faillissementsfraude in het faillissement van [A] BV. Als verdachte worden onder andere [betrokkene 1] en [verdachte] genoemd.
3. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] , als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G1-001, pagina 59 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - alsverklaring van aangever, mr. Knook, zakelijk weergegeven:
Pag. 61:
14. In uw aangifte vermeldt u dat de reactie van [betrokkene 1] op uw vordering om de administratie o.a. was: “heb ik slechts gedeeltelijk”. Heeft [betrokkene 1] wel een deel van de administratie aan u uitgeleverd? Nee, datgene dat niet is kan ik niet bewijzen. Ik heb niks. Ik heb enkel wat stukken gekregen van werknemers.
4. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegd schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een faillissementsverslag d.d. 20 juli 2007 (dossierpagina 97 ev.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De curator heeft ten tijde van het faillissement en gedurende de verslagperiode geen administratie en/of boekhouding aangetroffen, noch ontvangen. Ten tijde van het faillissement heeft de curator een nagenoeg leeg bedrijfspand aangetroffen. De curator is er niet in geslaagd de eigendom van de activa aan te tonen. Gezien het ontbreken van iedere vorm van administratie, alsmede het ontbreken van een traceerbare bestuurder is het de curator niet bekend of er sprake is van debiteuren en zo ja in welke omvang. Het faillissement van [A] BV is aangevraagd door de huisbankier van de onderneming. De vordering van de Rabobank (voor uitwinning) bedraagt € 320.763,23. De fiscus heeft een preferente vordering van € 188.950,--. De overige preferente vorderingen bedragen in totaal € 18.841,58. De concurrente vorderingen bedragen in totaal € 521.114,06.
5. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegd schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een faxbericht van de ABN Amro d.d. 5 juni 2008 (dossierpagina 108 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven.
Door [betrokkene 1] is een bankrekening geopend bij de ABN Amro ten name van [A] BV. Het rekeningnummer is [001] .
6. De als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheiden als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, rekeningafschriften betreffende rekeningnummer [001] , betreffende de rekeningafschriften van 10 oktober 2006, en 24 oktober 2006 (dossierpagina 112 e.v.) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op de rekeningafschriften van de ABN Amro bankrekening is vanaf 4 oktober 2006 tot 19 oktober 2006 zichtbaar dat hierop betalingen van debiteuren van [A] B.V. worden gedaan tot een totaalbedrag van € 105.521,22. Dit betroffen onder andere betalingen van [D] BV, [E] , [F] BV en [G] .
Vanaf een bankrekening die wordt omschreven als “derdengelden [C] ”, nummer [002] , wordt met omschrijving “tijdelijk in beheer gegeven gelden” tot een bedrag van in totaal € 157.750,-- gestort op rekeningnummer [001] . Op 10 oktober 2006 is door [B] BV een bedrag van € 84.490,-- geboekt op de ABN Amro rekening van [A] BV.
Van de ABN Amro rekening wordt een bedrag van in totaal € 301.800,-- afgeboekt met omschrijving “ [H] ”.
7. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een brief van [A] B.V., gericht aan [G] B.V. d.d. 2 oktober 2006 (dossierpagina 125), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[G] B.V. wordt verzocht de betalingen aan [A] B.V. te verrichten op bankrekeningnummer [001] . De brief is namens [A] B.V. ondertekend door [betrokkene 1] .
8. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een brief van [betrokkene 2] d.d. 29 juli 2008, (dossierpagina 126) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het in de omschrijving bij de betalingen genoemde bedrijf, [H] (hierna: [H] ), heeft laten weten dat [A] B.V. niet bij hen bekend is. Het bankrekeningnummer waar de bedragen naar zijn overgeboekt is bij [H] niet herkend als een rekening die aan [H] toebehoort. De boekhouding van [H] (her)kent de bedragen en de data niet en kan deze noch als credit- noch als debet- boekingen achterhalen.
9. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, stukken van [I] Holding Ltd, (dossierpagina 161), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[verdachte] was van 18 juli 2005 tot 1 augustus 2006 directeur van [I] Holding Ltd.
10. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegd schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een factuur van [A] B.V. voor [B] d.d. 3 oktober 2006 (dossierpagina 510), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door [A] B.V. is een bedrag van € 84.490,-- (inclusief BTW) gefactureerd aan [B] BV ter zake de verkoop van de activa van [A] B.V.
11. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een factuur van [B] B.V. voor [J] B.V. d.d. 3 oktober 2006 (dossierpagina 684 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door [B] B.V. is een bedrag van € 107.100,-- (inclusief BTW) gefactureerd aan [J] BV ter zake de verkoop van diverse activa van [A] B.V.
12. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een taxatierapport betreffende [A] B.V. opgesteld door [betrokkene 3] (dossierpagina 685 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De onderhandse verkoopwaarde van [A] B.V. betreft een totaal van €201.415,-- (exclusief BTW).
13. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een uittreksel uit het handelsregister inzake [A] B.V. (dossierpagina 833 E.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Van 30 december 2002 tot 25 september 2006 was [betrokkene 1] bestuurder van [A] B.V. Vanaf 25 september 2006 was [K] B.V. bestuurder van [A] B.V.
14. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een afschrift uit het handelsregister inzake wijziging functionarisgegevens van [A] BV (dossierpagina 571 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door middel van een wijziging functionarisgegevens, gedateerd op 3 november 2006 en binnengekomen bij de Kamer van Koophandel op 7 november 2006, is [betrokkene 1] met terugwerkende kracht vanaf 25 september 2006 uitgeschreven als bestuurder van [A] B.V.
15. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een uittreksel uit het handelsregister inzake [K] BV (dossierpagina 837 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vanaf 25 september 2006 was [L] Holding BV enig aandeelhouder en bestuurder van [K] BV.
16. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een afschrift uit het handelsregister inzake wijziging functionarisgegevens van [K] BV (dossierpagina 578e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door middel van een wijziging functionarisgegevens, gedateerd op 18 oktober 2006 en binnengekomen bij de Kamer van Koophandel op 19 oktober 2006, is [betrokkene 1] met terugwerkende kracht vanaf 25 september 2006 uitgeschreven als bestuurder en aandeelhouder van [K] BV.
17. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een uittreksel uit het handelsregister inzake [L] Holding BV (dossierpagina 839 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Van 30 maart 2005 tot 1 augustus 2006 was [I] Holding Limited enig aandeelhouder en bestuurder van [L] Holding BV.
18. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een uittreksel uit het handelsregister inzake Stichting Derdengelden [C] (dossierpagina 894), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De bestuurder van stichting Derdengelden [C] is sinds de oprichting [verdachte] , wonende te [woonplaats] .
Verklaringen
19. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G02-01 pagina 329 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven – alsverklaring van getuige [betrokkene 4]:
Ik was tot ongeveer half oktober administratief medewerkster bij [A] B.V. In mijn ogen had de heer [betrokkene 1] de leiding over het bedrijf. [verdachte] zag ik voor het eerst in de eerste week van oktober 2006. Toen [betrokkene 1] in 2002 [A] B.V. overnam, heeft hij dat samen met [verdachte] gedaan.
20. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 3] , werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G02-02 pagina 150 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als
verklaring van getuige [betrokkene 4]:
Ik was de enige die de administratie bij [A] B.V. deed. Ik heb niet gezien dat iemand anders de administratie deed. In de eerste week van oktober 2006 was al duidelijk dat het niet haalbaar was om het bedrijf overeind te houden. Het maken van de verkoopfacturen deed ik nooit, dat deed [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was altijd op kantoor tot en met de eerste week van oktober 2006. Ik weet niet tot wanneer [verdachte] aanwezig was op het kantoor van [A] B.V. Ik heb hem wel de woensdag in de eerste week van oktober 2006 op kantoor gezien. Hij regelde met [J] het personeel. Die laatste woensdagmiddag dat ik op kantoor was, kwam al het personeel naar kantoor. Toen werd er door [betrokkene 1] en [verdachte] een toespraak gehouden voor het personeel. [verdachte] vertelde het personeel dat zij over konden gaan naar [J] .
21. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 4] , werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G06-01 pagina 157 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als
verklaring van getuige [betrokkene 5]:
Ik heb tot de eerste week van oktober 2006 bij [A] B.V. gewerkt. Er waren in die tijd contacten met [J] die gingen over een soort van fusie. Die informatie kregen wij als personeel van [verdachte] , de adviseur van [betrokkene 1] . Iedereen werd toen samen geroepen en [verdachte] hield toen een toespraak.
[betrokkene 1] had de leiding van het bedrijf. Toen ik op kantoor zat heb ik gehoord dat [verdachte] tegen [betrokkene 1] zei: “Ze moeten er nog maar achter zien te komen wie er op dit moment hoofdelijk aansprakelijk is voor [A] ”. De laatste twee weken, dus tot en met de eerste week van oktober was [verdachte] dagelijks op het bedrijf.
22. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G03-01, pagina 333 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - alsverklaring van getuige [betrokkene 6]:
Ik heb tot oktober 2006 bij [A] B.V. gewerkt. [betrokkene 1] had de leiding over het bedrijf. Ik had veel met [betrokkene 1] te maken. Op een gegeven moment, toen ik in de ziektewet zat, hoorde ik van mijn broer dat zijn bedrijf een brief had gekregen dat zij de materialen bij [A] B.V. konden ophalen, omdat [A] B.V. er mee zou stoppen. Ik heb toen [betrokkene 1] gebeld en gevraagd hoe het zat. Hij heeft mij toen gezegd dat [verdachte] een week later contact met mij zou opnemen en zou uitleggen wat er ging gebeuren. Eind oktober belde [verdachte] . [verdachte] zei dat ik ontslagen was. [verdachte] was de financieel adviseur van [betrokkene 1] . Telkens als ik [betrokkene 1] belde en vroeg hoe het nou zat, vertelde [betrokkene 1] mij dat [verdachte] het uit zou leggen.
23. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , beiden werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G7-01, pagina 376 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - alsverklaring van getuige [betrokkene 7]:
Ik ben directeur/eigenaar van [M] B.V. [M] B.V. is de moeder van een aantal ondernemingen, waaronder [J] B.V. Wij hadden veel werk en ik wilde dit werk uitbesteden. Op deze manier kwam ik in gesprek met [betrokkene 1] van [A] B.V. in Winterswijk. Dat was na de zomer van 2006. Ik heb bij [A] B.V. tekeningen achtergelaten om te kijken of zij dat konden maken. Twee/drie weken later sprak ik met [betrokkene 1] . Hij gaf aan dat hij niet op het aanbod in kon gaan. Hij gaf als reden op dat hij het waarschijnlijk financieel niet kon volhouden met [A] B.V. Hij vertelde mij in vertrouwen dat het doek misschien wel over een aantal weken kon vallen. [betrokkene 1] vroeg aan mij of het interessant was om de B.V. over te nemen. Voor mij was het niet interessant. Na enige weken kwamen [betrokkene 1] en [verdachte] , de adviseur van [betrokkene 1] , weer bij mij op kantoor. Zij wilden na het staken van het bedrijf alle zaken netjes afronden. Ik kon de machines kopen. Deze waren echter al verkocht aan [B] . [verdachte] vertelde dit en hij kon wel regelen dat ik de machines kon kopen. Uiteindelijk is de deal rond gekomen en is er per post een factuur bij mij bezorgd. Ik weet niet wie er achter [B] zaten. Dat de deal is rondgekomen is te danken aan het feit dat ik het pand ook kon kopen. Ik heb ook personeel overgenomen.
24. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 7] , werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt proces-verbaal, genummerd G07-02 pagina 382 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven – alsverklaring van getuige [betrokkene 7]:
In september 2006 heb ik met [betrokkene 1] gesproken over de uitbesteding van werk. Twee weken na dat gesprek vertelde hij dat het doek voor [A] B.V. over een paar weken kon vallen. [betrokkene 1] zei dat het best zo kon zijn dat het bedrijf over een aantal weken kon omvallen. Op 18 september 2006 heeft [betrokkene 1] diverse stukken overlegd om inzicht te verstrekken in de financiële gang van zaken van [A] B.V. Tot oktober sprak ik met [betrokkene 1] , toen kwam ineens [verdachte] in beeld als adviseur van [betrokkene 1] . [verdachte] gaf aan dat zij het bedrijf netjes wilden afhandelen. [verdachte] was de adviseur van [betrokkene 1] om alles op te lossen en te regelen.
Ik zou van [A] B.V. de complete bedrijfsinventaris kopen. Een deel kocht ik van [B] . Het andere deel van de bedrijfsinventaris heb ik via de bank gekocht. De bank had het in beslag genomen, zij waren pandhouder. De voorgenomen koop van de bedrijfsinventaris is gebeurd in een tijdsbestek van drie dagen.
25. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 7] , voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd V04-01 pagina 201 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven – alsverklaring van [betrokkene 8]:
In 2003 of 2004 heb ik [L] Holding BV en [L] Trading BV verkocht aan [verdachte] . Het zou kunnen dat na 30 maart 2005 [I] Holding Ltd directeur/aandeelhouder van [L] Holding was. Ik heb van [verdachte] gehoord dat [I] staat voor “deze gaat failliet”.
Ik was de feitelijk leidinggevende van [B] B.V. De factuur van 3 oktober 2006 van [B] aan [J] BV heeft te maken met [A] B.V. uit Winterswijk. Ik heb via [verdachte] [betrokkene 1] leren kennen. [verdachte] vertelde mij dat hij iemand kende die machines had staan en wilde stoppen, dat betrof [betrokkene 1] . [verdachte] vroeg mij of ik iemand wist die de machines en dergelijke wilde kopen. Dat was een maand of twee voor 3 oktober 2006. Via [verdachte] kwam [J] . [J] had interesse in het materiaal en eventueel ook in het voortzetten van het bedrijf. Toen heeft [J] gezegd dat zij de spullen zou kopen. Toen zei [verdachte] dat ik er al zoveel energie in had zitten dat ik de verkoopfactuur mocht schrijven. Dat heb ik dan ook gedaan.
[verdachte] , [betrokkene 1] en de man van [J] hebben samen overlegd wat uiteindelijk gekocht zou worden door [J] . [verdachte] en [betrokkene 1] hebben toen besproken wat ik er mee zou kunnen verdienen. [B] moest iets van € 83.000,-- betalen voor de inkoop van deze inventaris. De verkoop was € 90.000 exclusief omzetbelasting. Dat waren zij samen al overeengekomen. De factuur is door [J] betaald en ik heb doorbetaald aan [A] B.V. De activa zou in Winterswijk door [J] opgehaald worden. [J] zou het bedrijf voortzetten. De factuur van [B] aan [J] is bij [verdachte] terechtgekomen. Die zou hem boekhoudkundig verwerken. Achteraf is gebleken dat [verdachte] niets gedaan heeft. Op het moment van de transactie was ik niet op de hoogte dat er op de bedrijfsinventaris van [A] B.V. een pandrecht rustte van de Rabobank. Ik had daar duidelijk naar gevraagd en er werd door [verdachte] en [betrokkene 1] ontkennend op geantwoord.
26. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 8] en [verbalisant 9], beiden werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt proces-verbaal, genummerd V01-01, pagina 625 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - alsverklaring van [betrokkene 1]:
Op 1 november 2002 heb ik [A] B.V. gekocht. Voor de koop heeft een externe adviseur, [verdachte] , het bedrijf doorgelicht en de onderhandelingen gevoerd over de koopsom.
Ten tijde van de verkoop van [A] B.V. heb ik [verdachte] weer gebeld voor advies. Als mijn adviseur weet hij meer over de aankoop en verkoop. Privé is hij ook mijn adviseur. In de zomer van 2006 heb ik [verdachte] gebeld om hulp, volgens mij in juli 2006. Hij is er toen bijgekomen en ik heb hem erbij betrokken onder het mom dat ik begeleiding nodig had. Eind september 2006 is [A] B.V. integraal overgenomen.
Ik ben met [verdachte] naar één of twee partijen geweest om te praten over een eventuele overname. Eind september zijn [A] B.V. en de beheermaatschappij voor € 1 ,-- verkocht aan [L] Holding. Het was [verdachte] die met deze koper aankwam. De aandelen van de Beheermaatschappij zijn overgegaan naar [L] Holding.
27. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 8] en [verbalisant 9], beiden voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd V01-03, pagina 680 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven – alsverklaring van [betrokkene 1]:
Ik maakte bij [A] B.V. de facturen. Volgens mij kon niemand anders dat.
28. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 7] , voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd V04-06 pagina 633 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven – alsverklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb een ABN rekening geopend in 2006. Het leek mij wel handig om een tweede rekening te hebben. De Rabobank was de huisbank van [A] B.V. Ik deed de in- en uitgaande betalingen bij de ABN Amro. [C] was het bedrijf van [verdachte] . Het geld dat van [C] is overgemaakt naar de ABN rekening betrof geld dat namens [A] in beheer was gegeven op een derdengeldenrekening van [C] . Ik weet dat dit geld, na overleg met [verdachte] , vanaf de Raborekening van [A] B.V. is overgemaakt naar de [C-rekening]. Dit is volgens mij na augustus 2006 gebeurd, nadat [verdachte] bij ons binnen was gekomen. De betaling van [D] BV op de ABN rekening lijkt mij een betaling van een debiteur van [A] B.V. Voor de [E] geldt hetzelfde. [F] BV en [G] warenook klanten van [A] B.V.
29. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, opgemaakt overzichtsproces-verbaal, genummerd OPV-OO1, pagina7-48, inhoudende zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Uiteindelijk wordt vanaf bovengenoemde ABN-AMRO bankrekening van [A] BV van het overgrote deel van de daarop ontvangen gelden € 301.800,- overgeschreven naar een buitenlandse bankrekening in Oostenrijk. Volgens de omschrijving bij de overboekingen, hielden deze vermoedelijk verband met een claim van het Oostenrijkse bedrijf “[H]”. Ook wordt in de omschrijvingen een bedrijf genaamd “[N]” genoemd. Dit bedrijf is gevestigd in Recklinghausen, Duitsland. Het in de omschrijvingen bij de betalingen genoemde Oostenrijkse bedrijf “[H]” heeft via de advocaat van haar dochtermaatschappij in Nederland schriftelijk laten weten dat deze ontvangsten niet voorkomen in haar boekhouding en de betreffende bankrekening niet in haar bedrijf wordt gebezigd. Verbalisant [verbalisant 1] heeft het moederbedrijf van [N], [O] te Leiden schriftelijk gevraagd of zij weten wat deze betalingen inhouden. Zij konden geen noemenswaardige zaken of informatie vinden.”
6. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
“Feitelijk leidinggeven
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte in de periode waar het hier om gaat - ten aanzien van de ten laste gelegde gedragingen - feitelijk leiding heeft gegeven aan [A] B.V. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] , komt naar voren dat verdachte als adviseur betrokken is geweest bij [A] B.V. Uit de diverse afgelegde verklaringen blijkt echter ook dat verdachte niet enkel als adviseur van [betrokkene 1] heeft opgetreden, maar ook verdergaande, leidinggevende, handelingen heeft verricht. Zo heeft de getuige Mentink verklaard dat het verdachte is geweest die hem meedeelde dat hij ontslagen was. Daarnaast blijkt ook uit de bewijsmiddelen dat het personeel van [A] B.V. door verdachte en [betrokkene 1] is geïnformeerd over de bedrijfsbeëindiging. Verder is verdachte betrokken geweest bij de onderhandelingen over de verkoop van [A] B.V. aan [L] Holding B.V. Verdachte is bij deze onderhandelingen samen met [betrokkene 1] opgetreden namens [A] B.V. Ook uit de verklaringen van [betrokkene 7] van [J] B.V. komt naar voren dat verdachte betrokken is geweest bij de afwikkeling van [A] B.V. en ook feitelijk invloed had op het handelen van [A] B.V. Na besprekingen met [betrokkene 1] en verdachte heeft [J] B.V. de inventaris en personeelsleden overgenomen van [A] B.V.
Het verweer dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] betrokken zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten wordt door het hof als niet aannemelijk verworpen. Niet alleen vindt dit verweer geen steun in de verklaring van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], maar ook uit de verklaringen van werknemers van [A] B.V. is geen enkele betrokkenheid van deze twee personen bij [A] B.V. gebleken. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte - en niet een van de hiervoor bedoelde personen — feitelijk betrokken was bij [P] Ltd. en [I] Holding Ltd. Het was nota bene verdachte die (op zijn beurt vertegenwoordigd door een medewerker van de notaris) de koper van de onderneming vertegenwoordigde.
Ten aanzien van feit IA
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de bedrijfsinventaris voor 84.490,- aan [B] is verkocht. [B] staat op dat moment op hetzelfde zaakadres in Arnhem ingeschreven als de bedrijven van verdachte. Gelet op een door [B] op 3 oktober 2006 uitgeschreven verkoopfactuur wordt de bedrijfsinventaris voor € 107.000,- verkocht aan [J] B.V. Hieruit volgt dat de bedrijfsinventaris beneden de waarde door [A] B.V. aan [B] is verkocht, welke verkoop door verdachte is geregeld. Voorts hebben diverse debiteuren hun rekeningen voldaan door betaling aan [A] B.V. op de door [betrokkene 1] geopende bankrekening bij de ABN AMRO ( [001] ), welke bankrekening en de daarop ontvangen gelden zijn verzwegen voor de curator. Vanaf een bankrekening van een aan verdachte gelieerde vennootschap wordt een bedrag van € 157.750,- teruggestort op genoemde ABN Amro rekening, nadat dit enige tijd op die rekening had gestaan.
Al deze bedragen zijn vervolgens overgemaakt naar een ten name van [N] GmbH staande rekening ([003]) bij de Erste Bank te Wenen overgeboekt. Uit via een rechtshulpverzoek verkregen informatie blijkt dat verdachte als enige tekenbevoegd tot die rekening was, waarbij verdachte zich legitimeerde met een EU paspoort [004] op 18 januari 2005 afgegeven te Emmerich am Rhein (Bondsrepubliek Duitsland).
Het hof komt tot de conclusie dat [A] B.V. ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1A ten laste gelegde handelingen en dat verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.”
7. Het middel valt blijkens de toelichting uiteen in de volgende drie deelklachten. (1) Allereerst wordt geklaagd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, met name de bewijsmiddelen 5 en 6, volgt dat de in de bewezenverklaring genoemde drie baten, te weten – kort gezegd - de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsinventaris, de debiteurenontvangsten en de van [C] terugontvangen tijdelijk in beheer gegeven gelden, wél op (één van) de bankrekeningen van de vennootschap zijn gestort, waardoor ’s hofs oordeel dat enig goed is onttrokken aan de boedel, dat er enig goed is vervreemd (laat staan beneden de waarde) en dat deze baten niet op de rekening van de vennootschap en ook niet in de boedel zijn gestort, niet begrijpelijk is. (2) De tweede deelklacht richt zich vervolgens tegen ’s hofs oordeel dat de drie voornoemde baten voor de curator zouden zijn verzwegen. Immers, blijkt dit niet uit de bewijsmiddelen, terwijl voorts geldt dat de bewezenverklaarde periode, waarin die baten niet zouden zijn verantwoord, eindigt op de dag van de faillietverklaring. Aangezien de curator pas ná de faillietverklaring wordt benoemd, is het oordeel dat er in de bewezenverklaarde periode baten niet zijn verantwoord door het verzwijgen ervan voor de curator onbegrijpelijk, aldus de toelichting op het middel. Daarbij valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden dat de hiervoor bedoelde baten niet zijn aangetekend in de administratie van de vennootschap en dat deze tijdens de faillietverklaring nog tot de boedel behoorden. (3) De derde deelklacht richt zich tot slot tot het bewezenverklaarde ‘feitelijke leidinggeven’. Het hof heeft volgens de toelichting op het middel immers niet of niet toereikend vastgesteld dat de verdachte heeft opgetreden namens de vennootschap en dat hij daaraan leiding gaf.
8. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 341 (oud) Sr en art. 51 Sr. Art. 341 (oud) Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit, te weten in de periode van 1 juli 2006 tot en met 18 januari 2007, voor zover relevant voor beoordeling van het middel, als volgt:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
(…)”
Art. 51, tweede lid, Sr luidt voor zover hier relevant als volgt:
“2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
(…)
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, (…)”.
9. Bij de beoordeling van de eerste twee deelklachten moet het volgende worden vooropgesteld. Bij art. 341 (oud) Sr is strafbaar gesteld het niet verantwoorden van baten zodat de faillissementsschuldeisers (zouden kunnen) worden benadeeld, terwijl de dader ten aanzien van deze benadeling, en daarmee ook ten aanzien van de gedraging zelf, opzet kan worden verweten. Het gaat hier om het (opzettelijk) niet-naleven van verplichtingen tot het opgeven en/ of ter beschikking stellen van de tot het vermogen van de schuldenaar behorende baten die ten behoeve van de verdeling onder de faillissementsschuldeisers, rechtens onder het (al de niet voorwaardelijke) bereik en beheer van de curator in het faillissement behoren te komen. [1] In de strafbaarstelling van art. 341 (oud) Sr wordt zowel de voltooid als onvoltooid tegenwoordige tijd gebruikt, het niet verantwoorden van baten kan zich zowel vóór als tijdens het faillissement afspelen. [2] Genoemde gedragingen zullen zich doorgaans tijdens het faillissement voordoen, maar hierop bestaan uitzonderingen. Een daarvan betreft het vóór faillissement niet aantekenen van baten in de verplicht gehouden administratie ex art. 3:15i BW en/ of art. 2:10 BW die bij faillissement aan de curator moeten worden afgegeven. [3] Dit echter alleen voor zover het vermogensbestanddelen betreft die tijdens de faillietverklaring nog tot de boedel behoren. Alleen dan wordt immers aan de vereiste benadelende strekking voldaan. [4] Het klaarblijkelijk beneden de waarde vervreemden van goederen behelst het overdragen van de schuldenaar aan een ander, zonder dat daar voor de schuldenaar een prestatie met reële waarde in het economisch verkeer tegenover staat. [5] Het strafbare niet verantwoorden van baten en het een goed beneden de waarde vervreemden, levert doorgaans ook het strafbare onttrekken van enig goed aan de boedel op en is thans slechts als zodanig strafbaar gesteld bij art. 341 Sr. [6]
10. De
eerste deelklachtkomt op tegen ’s hofs oordeel dat de drie in de bewezenverklaring genoemde baten niet op de bankrekening van de vennootschap zijn gestort. Deze deelklacht kan niet slagen. Het hof heeft bewezenverklaard dat “de vennootschap bedoelde baten niet op de rekening van de vennootschap [heeft] gestort of doen storten, althans niet in de boedel [heeft] gestort, althans [heeft] verzwegen voor haar curator”. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat [betrokkene 1] (in 2006) bij de ABN Amro bank een bankrekening ten name van [A] B.V. heeft geopend, maar stelt daarbij vast dat deze bankrekening bewust buiten het zicht van de curator is gehouden. De curator heeft immers geen administratie van [A] B.V. aangetroffen, noch de debiteuren van [A] B.V. kunnen traceren. De bankrekening bij de ABN Amro is zodoende buiten de faillissementsboedel gehouden. Op die bankrekening zijn vanaf 4 oktober 2006 niettemin diverse stortingen inzake [A] B.V. gedaan, zoals de in de bewezenverklaring genoemde baten als de bedrijfsinventaris en de debiteurenontvangsten. Ik merk daarbij op dat de huisbankier van [A] B.V. de Rabobank betrof, de bank die ook het faillissement van [A] B.V. heeft aangevraagd. Dat de genoemde rekening van ABN Amro is geregistreerd onder de naam [A] B.V., doet derhalve niet af aan de in dit kader strafrechtelijk relevante omstandigheid dat die bankrekening en de daarop gestorte baten gezien ’s hofs vaststellingen niet zijn verantwoord/ zijn onttrokken aan de boedel en zodoende aan het zicht van de curator zijn onthouden.
11. In de toelichting op het middel wordt zijdelings [7] nog geklaagd dat de bedrijfsinventaris niet onder de verkoopwaarde zou zijn verkocht. Ik merk hieromtrent op dat het hof heeft vastgesteld dat die bedrijfsinventaris door [A] B.V. voor een bedrag van € 84.490 is gefactureerd aan [B] B.V., dat hiervoor door [B] B.V. een bedrag van € 107,100 is gefactureerd aan [J] BV, maar dat de onderhandse verkoopwaarde van de bedrijfsinventaris van [A] B.V. op een bedrag van € 201.415 is bepaald. [8] Uit ’s hofs vaststellingen blijkt derhalve dat die bedrijfsinventaris onder de verkoopwaarde is verkocht. Ook in zoverre faalt de eerste deelklacht.
12. De eerste deelklacht faalt.
13. De
tweede deelklachtkomt op tegen de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel inzake het niet verantwoorden van de drie in de bewezenverklaring genoemde baten en het zodoende aan het zicht van de curator onthouden van die baten. Dat is volgens de steller van het middel in beginsel slechts mogelijk ná faillietverklaring en de pleegperiode loopt af op de dag van die faillietverklaring. Het middel betrekt voorts de stelling dat geen sprake is van één van de op dit uitgangspunt geformuleerde uitzonderingen, te weten het niet aantekenen van baten in de verplicht gehouden administratie. Uit de bewijsmiddelen valt immers niet af te leiden dat die baten niet zijn aangetekend in de administratie van [A] B.V. of dat die baten tijdens de faillietverklaring nog tot de boedel behoorden, aldus de toelichting op het middel. Ik deel deze standpunten niet.
14. In het onderhavige geval heeft het hof bewezenverklaard dat [A] B.V. de in de bewezenverklaring genoemde baten door middel van de bankrekening bij ABN Amro buiten de boedel heeft gehouden en die baten zodoende heeft verzwegen voor de curator. Het hof overweegt hiertoe onder andere dat de curator geen administratie of boekhouding heeft aangetroffen, dus ook niet van de bankrekening bij ABN Amro. Op die rekening zijn desalniettemin (onder meer) betalingen van debiteuren van [A] B.V. aangetroffen. Alle baten van die bankrekening zijn voorts overgeschreven naar een buitenlandse bankrekening en voor die bankrekening was de verdachte als enige tekenbevoegd. Die buitenlandse overboekingen zijn tot slot gedaan onder de naam van bedrijven die desgevraagd hebben aangegeven onbekend te zijn met die betalingen, het bankrekeningnummer en [A] B.V. zelf. In ’s hofs oordeel ligt derhalve besloten dat door [A] B.V. niet is voldaan aan zijn administratieverplichting [9] (voorafgaand aan het faillissement), aangezien in die administratie de baten en lasten van de onderneming dienen te worden opgetekend, hetgeen gezien ’s hofs vaststellingen niet is gebeurd. [10] ’s Hofs oordeel inzake het niet verantwoorden van de in de bewezenverklaring genoemde baten door die baten te verzwijgen voor de curator is daarmee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
15. Ook de tweede deelklacht faalt.
16. De
derde deelklachtziet op (de motivering van) het bewezenverklaarde feitelijk leidinggeven van de verdachte aan de bedrieglijke bankbreuk. De steller van het middel betoogt dat niet blijkt dat de verdachte is opgetreden namens [A] B.V., noch dat hij de verkoop van de bedrijfsinventaris van [A] B.V. aan [B] heeft geregeld of dat uit de overige door het hof bewezenverklaarde handelingen van de verdachten valt af te leiden dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de bedrieglijke bankbreuk door [A] B.V.
17. Bij de beoordeling van de derde deelklacht moet het volgende worden vooropgesteld. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijk leidinggeven, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. In geval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. [11] Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundig betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk – feitelijke leiding worden gegeven. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Voorts kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. [12] Voor leidinggeven zijn een zekere macht, invloed en verantwoordelijkheid vereist ten aanzien van het strafbare feit dat door de rechtspersoon is begaan, maar niet dat er niet ook tegelijkertijd andere mensen feitelijk leiding kunnen hebben gegeven of dat er hogere of meer belangrijke feitelijk leidinggevenden zijn geweest. [13]
18. Het hof heeft wat betreft de rol van de verdachte blijkens de bewijsvoering vastgesteld:
(i) dat vanaf een bankrekening t.n.v. “derdengelden [C] ” in oktober 2006 een bedrag van in totaal € 157.750,-- op een ABN Amro rekening is gestort met de omschrijving “tijdelijk in beheer gegeven gelden”, dat dit geld betrof dat eerder na overleg met de verdachte van de Rabobankrekening van [A] B.V. was gestort op een derdenrekening van [C] , en dat de verdachte vanaf de oprichting bestuurder was van [C] (bewijsmiddel 6, 18 en 28);
(ii) dat het overgrote deel van de ontvangen gelden op de genoemde ABN Amro rekening is overgeschreven naar een buitenlandse bankrekening in Oostenrijk onder omschrijving van twee bedrijven, waarvan er een aangeeft die betalingen, noch het rekeningnummer te herkennen en de ander ook geen informatie over deze overschrijvingen kon vinden, terwijl de verdachte als enige tekenbevoegd blijkt te zijn tot die buitenlandse bankrekening (bewijsmiddel 29 en bewijsmotivering hof);
(iii) dat [betrokkene 1] in 2002 [A] B.V. heeft overgenomen en hij dit samen met de verdachte heeft gedaan (bewijsmiddel 19);
(iv) dat de verdachte van 18 juli 2005 tot 1 augustus 2006 directeur was van [I] Holding Ltd., dat [I] volgens de verdachte zou staan voor “Deze gaat failliet”, dat [I] Holding Ltd. van 30 maart 2005 tot 1 augustus 2006 enig aandeelhouder en bestuurder was van [L] Holding B.V. en dat vanaf 25 september 2006 [L] Holding B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. ( [A] B.V.) was (bewijsmiddel 9, 15, 17 en 25);
(v) dat de verdachte in oktober 2006 aan het personeel van [A] B.V. heeft medegedeeld dat zij over zouden gaan naar [J] en dat de verdachte dit geregeld heeft met [J] in de vorm van een fusie tussen [A] B.V. en [J] (bewijsmiddel 20 en 21 );
(vi) dat de verdachte degene was die, vanaf het moment dat het slechter ging met [A] B.V., aan een personeelslid mededeelde dat hij was ontslagen en dat [betrokkene 1] dat personeelslid regelmatig heeft gezegd dat de verdachte hem nadere informatie over [A] B.V. zou verstrekken (bewijsmiddel 22);
(vii) dat uit de verklaring van de directeur van [M] B.V., de moederonderneming van [J] (Production B.V.), blijkt dat hij in oktober 2006 door [betrokkene 1] én de verdachte is benaderd en dat hem is verteld dat [B] de machines van [A] B.V. had gekocht, maar dat hij die machines kon overkopen van [B] , hetgeen ook is gebeurd, tezamen met het pand en het personeel van [A] B.V. (bewijsmiddel 23 en 24)
(viii) dat uit de verklaring van [betrokkene 8] , feitelijk leidinggevende van [B] B.V., blijkt dat [L] Holding B.V. in 2003 of 2004 is verkocht aan de verdachte, dat de verdachte hem heeft gezegd dat hij de machines van het bijna failliete [A] B.V. kon overkopen en dat [J] ook interesse had in dat materiaal en het voortzetten van het bedrijf. [B] B.V. heeft daarop betaald voor de inkoop van de inventaris van [A] B.V. en die inventaris weer verkocht aan [J] B.V.. De factuur is door [J] betaald en [B] B.V. heeft weer doorbetaald aan [A] B.V. De betaalde factuur is bij de verdachte terechtgekomen die voor de boekhoudkundige afhandeling zou zorgen, dat achteraf gezien niet blijkt te zijn gebeurd. De verdachte heeft AGB B.V. desgevraagd aangegeven dat er geen pandrecht rustte op de bedrijfsinventaris van [A] B.V., terwijl dit wel het geval was (bewijsmiddel 25);
(ix) dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte zijn adviseur was, maar dat de verdachte vanaf de zomer bij [A] B.V. is betrokken en de (aandelen van de) Beheermaatschappij samen met de verdachte in september 2006 aan [L] Holding B.V. heeft verkocht (bewijsmiddel 26).
19. Ik stel voorop dat uit het voorgaande blijkt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de rechtspersoon [A] B.V. de verboden handeling van bedrieglijke bankbreuk heeft gepleegd en dat derhalve slechts de vraag rest of de verdachte aan die verboden handeling feitelijk leiding heeft gegeven. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsmotivering kan worden afgeleid dat de verdachte de verkoop heeft geregeld van de bedrijfsinventaris van [A] B.V. via [B] B.V. aan [J] . Voor zover het middel klaagt dat de verdachte geen aandeel had in die verkoop getuigt dat gezien de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dan ook van een onjuiste lezing van het arrest. Ook blijkt uit de verklaring van de directeur van [J] dat hij met [betrokkene 1] én de verdachte over de overname van [A] B.V. door [J] heeft gesproken en dat de verdachte heeft aangegeven dat
‘zij het bedrijf( [A] B.V., D.P.)
‘netjes wilden afhandelen’. Ook heeft de verdachte de overname van personeel van [A] B.V. aan [J] geregeld en met het personeel over hun toekomst en die van [A] B.V. gesproken. Eén van zijn mededelingen betrof dat er een
‘soort van fusie’zou gaan plaatsvinden met [J] . De verdachte was voorts in de laatste twee weken van [A] B.V. elke dag aanwezig op het kantoor. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij de verdachte in de zomer van 2006
‘heeft betrokken’bij [A] B.V., dat de verdachte in augustus 2006 bij [A] B.V. is
‘binnengekomen’en dat de onderneming eind september 2006
‘integraal [is] overgenomen’. Voorts heeft de verdachte gezien ’s hofs vaststellingen in overleg met [betrokkene 1] geld vanaf de Rabobankrekening van [A] B.V. op een aan de verdachte gelieerde zakelijke bankrekening van [C] gestort. Het overgrote deel van het geld op die ABN Amro bankrekening is daarna op een aan de verdachte gelieerde buitenlandse rekening gestort. Het hof heeft derhalve niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de verboden gedraging van bedrieglijke bankbreuk dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Ook de derde deelklacht faalt.
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie: C.M. Hilverda,
2.Zie HR 13 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2827,
3.De administratieverplichting richt zich tot een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, zie C.M. Hilverda,
4.Zie: C.M. Hilverda,
5.Zie: J.M. Verheul in
6.Het ‘niet verantwoorden van baten’ was opgenomen in art. 341 (oud) Sr, maar ontbreekt in het huidige artikel met als reden dat deze gedraging kan vallen onder ‘onttrekking van enig goed aan de boedel’. Zie J.M. Verheul in
7.Zie voetnoot 2 van de schriftuur.
8.Zie de door het hof gebezigde bewijsmiddelen 10, 11 en 12.
9.Zie: C.M. Hilverda,
10.Zie ook H.J.B. Sackers,
11.Zie: HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
12.Zie: HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
13.Zie: J. de Hullu,