ECLI:NL:PHR:2017:64

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
16/01108
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag in het kader van verdenking van drugshandel en witwassen

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een beslag op een geldbedrag van € 16.500,- dat onder klaagster is in beslag genomen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 19 oktober 2015 het beklag gegrond verklaard en gelast dat het geldbedrag aan klaagster wordt teruggegeven. De officier van justitie, R. Nanhkoesingh, heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. De rechtbank oordeelde dat het inbeslaggenomen geldbedrag hoogstwaarschijnlijk niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt, omdat klaagster een onderbouwde verklaring voor de herkomst van het geld heeft gegeven. De rechtbank concludeerde dat het onwaarschijnlijk is dat de strafrechter een ontnemingsmaatregel zal opleggen, gezien de omstandigheden van de zaak.

In cassatie werd echter geoordeeld dat de rechtbank te vroeg heeft geoordeeld over de verbeurdverklaring en de ontnemingsmaatregel. De Hoge Raad stelde vast dat de rechtbank met haar beslissing in de beklagprocedure vooruitliep op het oordeel dat in de hoofdzaak moet worden gegeven. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad merkte op dat het strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking van klaagster, die onder andere bestaat uit het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid drugs en vuurwapens, nog loopt. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had moeten vooruitlopen op de uitkomst van het strafproces en dat het middel van de officier van justitie slaagde.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd moest worden, en dat de Hoge Raad een beslissing zou nemen over het verwijzen of terugwijzen van de zaak.

Conclusie

Nr. 16/01108 B
Zitting: 3 januari 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[klaagster]
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 19 oktober 2015 het namens de klaagster ingediende beklag ex art. 552a Sv gegrond verklaard en daarbij de teruggave aan haar gelast van een onder haar inbeslaggenomen geldbedrag van € 16.500,-.
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, R. Nanhkoesingh, cassatieberoep ingesteld.
De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, mr. R.A.E. van Noort, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middel
4.1. Het middel keert zich tegen de gegrondverklaring van het beklag. Geklaagd wordt dat de rechtbank bij haar beoordeling van het beklag de aan te leggen maatstaf van respectievelijk 94 Sv en 94a Sv onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft toegepast.
4.2. De rechtbank heeft in haar beschikking onder de kop ‘De beoordeling’ een korte schets gegeven van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval:
“Namens klaagster is aangevoerd dat tijdens een doorzoeking van een bedrijventerrein aan [a-straat 1] te Roosendaal op 24 maart 2015 onder haar een geldbedrag van € 16.500,- in beslag is genomen. Klaagster heeft over de herkomst van het geld een plausibele verklaring. Na het overlijden van haar partner is een bedrag van € 12.100,- op haar bankrekening gestort. Klaagster had 1 à 2 dagen voor de doorzoeking een bedrag van € 7.500,- gepind van haar bankrekening en een bedrag van € 9.000,- is afkomstig van de verkoop van auto’s. Het geld heeft een legale herkomst. Bij beschikking van 4 juni 2015 heeft het gerechtshof geconcludeerd dat er geen ernstige bezwaren meer zijn voor witwassen. Weliswaar loopt er sinds april 2015 een strafrechtelijk financieel onderzoek, maar tot op heden is daaruit geen enkel proces-verbaal naar voren gekomen. Handhaving van het beslag strookt niet met de eisen van subsidiariteit. Klaagster heeft als gevolg van de moord op haar partner [betrokkene 1] geruime tijd geen werkzaamheden kunnen verrichten met haar autobedrijf. De schulden hebben zich opgestapeld en klaagster heeft het geldbedrag broodnodig ter aflossing van direct opeisbare schulden. Klaagster verzoekt het beslag op te heffen met last tot teruggave van het geldbedrag aan haar.”
4.3. De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“Uit de stukken blijkt dat er zowel klassiek beslag ex artikel 94 Sv als conservatoir beslag ex artikel 94a Sv is gelegd op het geldbedrag.
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot het klassieke beslag ex artikel 94 Sv op het standpunt gesteld dat, gelet op de verdenking witwassen jegens klaagster, waarbij het bestaan van ernstige bezwaren niet vereist is voor het voortduren van het beslag, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag verbeurd zal verklaren.
De rechtbank overweegt dat de verdenking van witwassen is gebaseerd op het aantreffen van een groot contant geldbedrag bij klaagster, in combinatie met het aantreffen van verdovende middelen. Klaagster heeft een verklaring voor de herkomst van het geldbedrag gegeven, die onderbouwd is met stukken.
De officier van justitie heeft geen nader onderzoek gedaan naar de verdenking van witwassen. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat het, op basis van het aan de rechtbank ter beschikking staande dossier, hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen in verband met de verdenking witwassen.
Met betrekking tot het conservatoire beslag ex artikel 94a Sv heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat dit gehandhaafd dient te blijven, omdat het geldbedrag dient als verhaalsmogelijkheid voor zowel een mogelijke geldboete als een mogelijke ontneming en dat het, gelet op de verdenking van meerdere misdrijven van de vijfde boetecategorie, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete dan wel een ontnemingsmaatregel zal opleggen.
De rechtbank stelt vast dat het geldbedrag in het kader van het SFO conservatoir in beslag is genomen. Het SFO is gericht op de inkomsten en uitgaven van klaagster ter bepaling van het door haar genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Het geldbedrag kan derhalve alleen als verhaal dienen voor een eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel.
De rechtbank is van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een ontnemingsmaatregel zal opleggen aan klaagster, nu het de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk is hoe met het enkele aanwezig hebben van de drug en het wapen en witwassen inkomsten kunnen worden gegenereerd. Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren.
3.
De beslissing
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de teruggave van het geldbedrag aan klaagster.”
4.4. In cassatie moet er vanuit worden gegaan, zoals door de rechtbank is vastgesteld, dat op het geldbedrag zowel klassiek (ex art. 94 Sv) als conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) rust.
4.5. In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter in de eerste plaats te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van de strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is onder meer het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen en indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen. [1]
4.6. Door te overwegen als hiervoor onder 4.3 is weergegeven ten aanzien van het beslag op de voet van art. 94 Sv heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het inbeslaggenomen geldbedrag (hoogstwaarschijnlijk) niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt, nu de klaagster een met stukken onderbouwde verklaring voor de herkomst van het geldbedrag heeft gegeven. De vraag die de rechtbank zich had moeten stellen was echter of er een belang van strafvordering was dat zich verzette tegen de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag. Gelet op hetgeen de officier van justitie in raadkamer naar voren heeft gebracht, te weten dat de klaagster wordt verdacht van het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid drugs, het voorhanden hebben van vuurwapens en van witwassen, alle feiten van de vijfde geldboetecategorie, dat het onderzoek naar de strafbare feiten en een SFO nog lopen, en dat er een duidelijke verdenking is van witwassen gelet op het aantreffen van een grote hoeveelheid drugs, wapens en geld bij de klaagster, is het niet ondenkbaar dat in de strafprocedure het verhaal van de klaagster wordt weersproken en de strafrechter anders zal oordelen. Aldus is de rechtbank met haar beslissing in de beklagprocedure, die berust op een afweging die eerst in het (latere) strafproces kan geschieden, vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Daarover klaagt het middel terecht.
4.7. Voor het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het beslag ex art. 94a Sv - zoals hiervoor onder 4.3 is weergegeven - geldt eveneens dat zij daarmee is vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel, in aanmerking genomen dat de officier van justitie in raadkamer heeft aangegeven dat het SFO tegen de klaagster in het kader van een ontnemingsvordering nog loopt en dat de klaagster verdachte is van meerdere misdrijven van de vijfde geldboetecategorie. Het strafrechtelijk onderzoek moet immers nog uitwijzen hoe de strafbare feiten zich tot elkaar hebben verhouden en of, zo ja in welke mate, daarmee wederrechtelijk vermogen is verkregen. Ook in dit opzicht is het middel terecht voorgesteld.
4.8. Het middel slaagt eveneens.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.