Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelkomt [eiseres] op tegen de ontkennende beantwoording door het hof van de vraag of [eiseres] voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (zie rechtsoverweging 3.6.4). De daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het hof blijken uit de rechtsoverwegingen 3.6.2 en 3.6.3:
family lifemet haar zoontje, dan wel wordt haar zoontje beperkt in het onderhouden van een
family lifemet zijn vader en halfzusje. Dit heeft zij ook aangeboden te bewijzen, aldus het onderdeel. Subonderdeel 1.2 houdt in dat om dezelfde redenen onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat [eiseres] niet heeft toegelicht dat bij een ontruiming van de woning een terugkeer naar de Verenigde Staten onontkoombaar is.
family life.Dat heeft dan weer tot gevolg dat het hof voorbij kon gaan aan het door [eiseres] gedane bewijsaanbod ten aanzien van de stelling dat zij en haar zoontje ernstig in de problemen zouden komen bij een gedwongen ontruiming. [eiseres] had immers onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten.
mederelevant zijn, spreekt vanzelf. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het hof bij zijn afweging ten nadele van [eiseres] ándere factoren zwaarder heeft gewogen en, nogmaals, dat is niet onbegrijpelijk.
tweede onderdeelis gericht tegen rechtsoverwegingen 3.11.5 en 3.11.6 van het hof. Aldaar heeft het hof met betrekking tot de tweede volzin [3] van artikel 1.4 van de algemene bepalingen als volgt overwogen:
Radlinger: [10]
moet derhalve worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument[cursivering toegevoegd]. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft (zie naar analogie arrest van 10 september 2014, Kusionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 42).’
Radlingerslagen de subonderdelen 2.1 en 2.2. Omdat de eerste en de tweede volzin van artikel 1.4 van de algemene bepalingen de sanctionering betreffen van dezelfde in artikel 1.3 verboden gedraging, [13] diende het hof het cumulatieve effect van beide te beoordelen. Dat het hof dat heeft gedaan, lijkt me onmogelijk vol te houden. Met de tussenzin ‘anders dan de kantonrechter aangaande het ook in artikel 1.4 van de algemene bepalingen opgenomen boetebeding heeft vastgesteld’ heeft het hof juist gemarkeerd dat het het beding tot afdracht van met de verboden onderverhuur verkregen inkomsten zelfstandig beschouwde. Als een andere lezing van ’s hofs arrest al mogelijk zou zijn, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Waar het boetebeding volgens het hof op zichzelf reeds een oneerlijk beding betrof, valt niet in te zien hoe het mogelijk is dat de optelsom van het boetebeding en het afdrachtsbeding
geenoneerlijk karakter draagt.
Aziz [14] en
Constructora Principado [15] van het Hof van Justitie, en het volgt inmiddels ook uit de rechtspraak van uw Raad. [16] Blijkt uit de vergelijking dat ten nadele van de consument is afgeweken van hetgeen uit de wettelijke bepalingen voortvloeit, dan staat vervolgens nog ter beoordeling of de rechtspositie van de consument in voldoende ernstige mate wordt aangetast om van ‘een aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ te kunnen spreken [17] respectievelijk of sprake is van een verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’. [18] Beide nadere elementen van de toetsing berusten rechtstreeks op art. 3 lid 1 van de Richtlijn.
winstafdracht en in artikel 1.4 van de algemene bepalingen om afdracht van alle
inkomsten.Ook is voor de toepassing van art. 6:104 BW vereist dat enige schade is geleden, [21] terwijl dat vereiste in de tweede volzin van artikel 1.4 van de algemene bepalingen ontbreekt. Het hof had dus moeten vaststellen dat ten nadele van [eiseres] is afgeweken van hetgeen uit (onder meer) art. 6:104 BW voortvloeit en diende vervolgens te beoordelen of sprake is van een verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ respectievelijk of de rechtspositie van [eiseres] in voldoende ernstige mate wordt aangetast om van ‘een aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ te kunnen spreken. Van dat alles ontbreekt in het arrest van het hof elk spoor.
onderdeel 3ten overvloede het volgende. Dat onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 3.11.7 en klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op de onbetwiste stelling van [eiseres] dat in de vergoeding die zij van haar onderhuurders heeft ontvangen, niet alleen de helft van de huur en de servicekosten zaten inbegrepen, maar ook de helft van de overige kosten (zoals gas/water/licht en televisie). Ook klaagt het onderdeel dat het hof niet heeft gerespondeerd op de stelling van [eiseres] dat de vergoeding kostendekkend was en dat voor winstafdracht moet worden uitgegaan van de nettowinst, die nihil was. Onduidelijk is hoe het hof aan het bedrag van € 19.230,— komt en waarom dit bedrag geheel als winst en/of als ten koste van verhuurder ontvangen moet gelden, aldus nog steeds het onderdeel.
onderdeel 4bevat alleen een veegklacht.