Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelheeft betrekking op het in artikel 14 van de algemene voorwaarden van KPMG opgenomen exoneratiebeding en richt zich tegen rechtsoverweging 3.15 van het tussenarrest van 24 december 2013, waar het hof overweegt:
onder 1is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat door [eiseres] niet is aangevoerd dat het beroep van KPMG op artikel 14 van de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
tweede onderdeelziet op de beoordeling door het hof van de door [eiseres] gestelde tekortkoming die erin zou bestaan dat KPMG ten onrechte goedkeurende verklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen van [eiseres] over de jaren 2004 tot en met 2008 heeft afgegeven, nu daarin essentiële gegevens inzake de volmachtbalansen van VPZ ontbraken. [3] Het onderdeel richt zich daarbij tegen de rechtsoverwegingen 6.10-6.12 van het eindarrest van 29 maart 2016. Naar aanleiding van dit onderdeel maak ik twee opmerkingen vooraf.
onder 3allereerst dat onjuist is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 6.10 dat [eiseres] dient te bewijzen dat slechts wanneer de geldstromen als gevolg van de verzekeringsovereenkomsten in de jaarrekeningen over 2004 tot en met 2008 zouden zijn opgenomen, de jaarrekeningen zouden zijn opgesteld conform titel 9 van Boek 2 BW. [eiseres] heeft de feiten gesteld die volgens haar maakten dat de jaarrekeningen niet voldeden aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. Het hof had vervolgens zelf de rechtsvraag moeten beantwoorden of de feiten, waarvan het hof de juistheid in het midden heeft gelaten, de conclusie van [eiseres] konden dragen dat de jaarrekeningen niet conform de wettelijke bepalingen voor de jaarrekening waren opgesteld, aldus nog steeds het onderdeel.
onder 4heeft grotendeels dezelfde strekking. Het onderdeel verwijt het hof dat het heeft overwogen dat [eiseres] geen voorschrift heeft kunnen aanwijzen die haar standpunt omtrent wat in de jaarrekeningen had moeten worden opgenomen, ondersteunt en voert aan dat het hof daarmee art. 25 Rv heeft miskend.
onder 6houdt in dat het hof ten onrechte niet de opinie van [betrokkene 2] van belang acht, terwijl [betrokkene 2] met art. 2:362 en 2:385 lid 1 BW uitdrukkelijk twee voorschriften noemt waaruit volgt dat in de jaarrekening van VPZ de volmachtbalansen moeten worden opgenomen.
onder 8dat de uitspraken van de Raad van Tucht van 7 december 2004 en van het CBb van 13 juli 2006 belangrijke aanwijzingen inhouden voor de juistheid van het standpunt van [eiseres]. Ditzelfde geldt voor de overgelegde en goedgekeurde jaarrekeningen van andere volmachtbedrijven uit 2013 en 2014. Niet valt in te zien dat niet relevant zouden zijn de omstandigheden met betrekking tot enerzijds de periode voor 2004, waarin de Raad van Tucht en het CBb van oordeel waren dat de rekening-courantposities van een volmachtbedrijf met de verzekeraars in de balans van het volmachtbedrijf moesten worden opgenomen, en anderzijds de periode na 2008, waarin door alle grote accountantskantoren de volmachtbalansen ook daadwerkelijk in de goedgekeurde jaarrekeningen van volmachtbedrijven werden opgenomen. Het andersluidende oordeel van het hof is dan ook onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
derde onderdeelheeft betrekking op het oordeel van het hof omtrent de door [eiseres] gestelde tekortkoming dat KPMG ten onrechte beperkte verklaringen heeft afgegeven bij de rekening-courantoverzichten met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2008 en daarvan de implicaties niet heeft ondervangen (zie rechtsoverweging 6.6 onder b van het arrest van 29 maart 2016). [9] Het onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 6.15, waarin het hof als volgt overweegt:
onder 9tegen de
derde alineavan rechtsoverweging 6.15, namelijk de verwerping door het hof van het standpunt van [eiseres] dat zij niet wist dat het format niet inzichtelijk maakte wat de werkelijke hoogte van de schuld aan de verzekeraars was. Volgens het onderdeel heeft het hof hierbij ten onrechte relevant geacht de vaststelling van het CBb dat VPZ en de verzekeraars ten aanzien van de onderzochte periode volledig op de hoogte waren van de wijze van controleren en daartegen nooit bezwaar hebben gemaakt. [eiseres] heeft namelijk uiteengezet dat het CBb er ten onrechte van is uitgegaan dat partijen het er
altijdover eens zijn geweest dat het format een controle naar volledigheid niet toestaat, terwijl dat pas
inmiddelsin confesso was. [eiseres] wist ten tijde van de afgifte van de betreffende accountantsverklaringen nu juist níét dat het format geen controle op volledigheid toeliet.
tweede alineavan rechtsoverweging 6.15 heeft overwogen dat niet van belang is óf [eiseres] feitelijk al dan niet bekend was met de implicaties van het format, omdat KPMG ervan mocht uitgaan dat [eiseres] (en ook de verzekeraars) als professionele partijen met die implicaties bekend waren. Waar deze overweging in cassatie niet wordt bestreden, kan de onder 9 geponeerde klacht – die veronderstelt dat de gestelde omstandigheid dat [eiseres] de implicaties van het format niet kende, wél relevant is – onmogelijk slagen.
vierde onderdeelis zowel gericht tegen rechtsoverweging 3.30 van het tussenarrest van 24 december 2014 als tegen rechtsoverweging 6.3 van het eindarrest van 29 maart 2016. Daar heeft het hof als volgt overwogen:
primair(zie mvg punt 102) dat KPMG alle gefactureerde werkzaamheden heeft verricht (a), dat de – verrichte – werkzaamheden in redelijkheid zijn verricht (b) en dat KPMG daarvoor een tussen partijen als ‘redelijk’ aan te merken tarief in rekening heeft gebracht (c). Bovendien stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij met de betaling van € 53.550,- (incl. btw) op factuur d.d. 18 december 2009 ter zake van eerste voorschot inzake controle jaarrekening 2009 de thans dienaangaande gefactureerde werkzaamheden reeds heeft voldaan (d) en dat het meerwerk op de factuur d.d. 22 februari 2010 niet is overeengekomen, terwijl ook niet blijkt dat meerwerk heeft plaatsgevonden (e).
onder 10onbegrijpelijk voor zover het betrekking heeft op het gefactureerde meerwerk voor de controle van de jaarrekening over 2009. Met betrekking tot deze jaarrekening heeft [eiseres] namelijk gemotiveerd gesteld dat (i) voor deze controle een aanneemsom van € 90.000, (en geen meerwerk) was overeengekomen en (ii) [eiseres] over het factureren van dit meerwerk wel degelijk binnen zestig dagen – namelijk bij brief van 21 april 2010 – heeft geklaagd.
Tweede voorschotnota voor onze werkzaamheden inzake de controle van de jaarrekening 2009’ten bedrage van € 41.650,. [10] Het onderdeel betoogt dat door [eiseres] gemotiveerd is gesteld dat zij binnen zestig dagen over het met deze factuur in rekening gebrachte meerwerk heeft geklaagd. Op de in de cassatiedagvaarding aangeduide plaats (punt 19 van de akte houdende uitlating na tussenarrest) is een dergelijke stelling echter niet ingenomen. Aldaar is wel de brief van 21 april 2010 geciteerd, maar in die brief wordt niet geklaagd over (het factureren van het meerwerk op) de factuur van 22 februari 2010. In de brief schrijft [eiseres] slechts in algemene zin dat er ‘binnenkort nader moet worden gesproken over de kwaliteit alsook de kwantiteit van de verrichte accountantswerkzaamheden’. [11] Hetgeen in de cassatiedagvaarding naar voren is gebracht, maakt dan ook niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [eiseres] niet tijdig over bedoeld meerwerk heeft geklaagd in de zin van artikel 11 van de toepasselijke algemene voorwaarden (hiervoor onder 1.1.4). Vervolgens hoefde het hof uiteraard niet meer te responderen op de stelling dat voor de controle van de jaarrekening 2009 een aanneemsom van € 90.000, (en geen meerwerk) was overeengekomen.