ECLI:NL:PHR:2017:448

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/05643
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op nietigheid dagvaarding wegens gebruik van alarmnummer zonder noodzaak

In deze zaak gaat het om een beroep op nietigheid van de dagvaarding in verband met het opzettelijk gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, zoals vastgelegd in artikel 142 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan tien weken voorwaardelijk, voor het onterecht gebruik maken van het alarmnummer 112. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof de dagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard wegens strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging stelt dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijke omschrijving bevatte van de tenlastegelegde gedragingen. De Hoge Raad oordeelt dat de beoordeling van de dagvaarding en de feitelijke omschrijving van de gedragingen samenhangt met waarderingen van feitelijke aard, wat in cassatie niet aan de orde kan komen. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase, waarbij de Hoge Raad vaststelt dat de termijn van acht maanden is overschreden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

Nr. 16/05643
Zitting: 18 april 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 24 december 2014 door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994” (parketnummer 01-035567-13 onder 1 en onder 2) en “opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten” (parketnummer 01-190815-12), veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan tien weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts het hof de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-035567-13 onder 1 bewezenverklaarde de bevoegdheid ontzegt motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de dagvaarding in de zaak met parketnummer 01/190815-12 ten onrechte niet nietig heeft verklaard wegens strijd met art. 261 Sv.
3.2.
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 01/190815-1 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.”
3.3.
Hiervan is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 juni 2012 te Maarheeze, gemeente Cranendonck opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.”
3.4.
Art. 142 lid 2 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maakt van een alarmnummer voor publieke diensten wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
3.5.
In het bijzonder klaagt het middel dat de tenlastelegging voor wat betreft de onderdelen “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was” en “gebruik heeft gemaakt” niet voldoet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit.
3.6.
Art. 142 Sr is ingevoerd bij wet van 14 september 1995 (Strafbaarstelling van misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten; Stb. 1995, 442). De memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdt, voor zover hier van belang, in:
“Alweer enige jaren geleden is besloten tot het invoeren van een algemeen alarmnummer 06-11 [1] , door middel waarvan het publiek op snelle en efficiënte wijze in contact kan komen met de politie, de brandweer of een ambulancedienst. Deze voorziening blijkt in de praktijk duidelijk in een behoefte te voorzien. Hoewel dit alarmnummer dus een belangrijke publieke functie vervult, wordt er in de praktijk zeer regelmatig misbruik van gemaakt. Dit misbruik neemt soms dusdanige vormen aan, dat de bereikbaarheid van de 06-11-centrales voor degenen die daadwerkelijk acuut hulp behoeven in gevaar dreigt te komen. In sommige gevallen werd zelfs een misbruikpercentage van 75 procent geregistreerd.
(…)
Teneinde deze problemen op te lossen wordt door dit voorstel van wet het misbruik - hier gedefinieerd als het gebruik zonder noodzaak - van het 06-11-alarmnummer strafbaar gesteld. Er is gekozen voor een algemene formulering: het opzettelijk zonder noodzaak gebruiken van een alarmnummer voor publieke diensten. Of al dan niet noodzaak aanwezig was zal onder meer kunnen worden bezien aan de hand van de bandopnames, die van elk gesprek dat bij de 06-11-centrale binnenkomt worden gemaakt, en de verklaring van de betreffende medewerk(st)er van de 06-11-centrale met betrekking tot de inhoud van het gesprek.
(….)
De term "gebruik maken" dient overigens in deze context beperkt te worden opgevat: bedoeld is uiteraard slechts het gebruik maken in de zin van het desbetreffende alarmnummer draaien of toetsen.
(…)
Over de verhouding tot het eerste lid van artikel 142 kan nog worden opgemerkt dat die delictomschrijving slechts betrekking heeft op een daadwerkelijk "vals" alarm. Deze delictomschrijving dekt derhalve slechts die gevallen waarin iemand voorwendt dat er daadwerkelijk een calamiteit heeft plaatsgevonden. Bij misbruik van het 06-11 nummer is hiervan vaak geen sprake; veelal vindt het misbruik plaats in de vorm van obscene uitlatingen, of uitingen die anderszins ongepast zijn, zoals schelden.Voor wat betreft de strafmaat is het gepast om bij die van vals alarm aan te sluiten: de gevolgen van het strafbaar gestelde gedrag kunnen immers in dezelfde orde van grootte liggen als die van het vals alarm, in de zin dat degenene die daadwerkelijk voor spoedeisende hulp op de hulpverlenende instanties zijn aangewezen niet - of in mindere mate - toegang tot die instanties kunnen krijgen.” [2]
3.7.
Het algemene kader waarbinnen de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding, gelet op de eisen van art. 261 Sv moet worden beantwoord is door mijn ambtgenoot Vegter helder uiteengezet in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:1119, voorafgaand aan HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1105. Bij het opstellen en beoordelen van een tenlastelegging is in zekere zin sprake van een dillemma: Aan de ene kant moet de tenlastelegging aansluiten bij de inhoud van een delictsomschrijving waarin specifiek juridische termen kunnen zijn opgenomen, terwijl de tenlastelegging aan de andere kant de feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd op een voor hem voldoende feitelijke en duidelijke wijze moet omschrijven.
3.8.
Uit de eerste, door mij gecursiveerde passage uit de MvT, volgt dat aan de term “gebruik maken” in de zin van art. 142 lid 2 Sr geen andere betekenis toekomt dan het “draaien of toetsen” van het alarmnummer. Het lijkt mij dit bestanddeel uit de delictsomschrijving daarom voldoende feitelijke betekenis heeft. Voor zover het middel klaagt dat de tenlastelegging wat betreft het onderdeel “gebruik heeft gemaakt” niet voldoet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van opgave van het feit, faalt het.
3.9.
Lastiger is dat ten aanzien van het onderdeel “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was”. Uit de tweede, door mij gecursiveerde passage uit de MvT blijkt dat er verschillende feitelijke handelingen zijn die kunnen worden gekwalificeerd als het “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was” gebruiken van het alarmnummer. Allereerst het doen van een valse melding, dat daaronder naar ik meen af te kunnen leiden uit de aangehaalde passage in de MvT toch ook valt, maar (bijvoorbeeld) ook het bellen naar dit alarmnummer en doen van obscene uitlatingen of schelden. Dat zou een argument kunnen zijn om te betogen dat de aan art. 142 lid 2 Sr ontleende term “zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was” onvoldoende feitelijke betekenis heeft. Het handboek van Keulen/Knigge, Strafprocesrecht (13e druk) stelt op p. 419: “Omvat een in de tenlastelegging gebezigde wetsterm zeer uiteenlopende handelingen, dan kan dat een reden zijn om een nadere concretisering te eisen.” Bij gebreke daarvan zal de dagvaarding nietig moeten worden verklaard. Anderzijds, zo stellen de auteurs, moeten de aan concretisering te stellen eisen wel werkbaar zijn voor justitie. Bij handelingen die zich doorgaans in het verborgene afspelen, zoals binnendringen (art. 138 Sr), zich toe-eigenen (art. 321 Sr) en verbergen (art. 280 Sr) kan een nadere concretisering moeilijk worden gevergd, aldus deze auteurs. Bij dat laatste zou ik willen aanknopen. Niet zozeer omdat het bellen van het alarmnummer in het verborgene plaatsvindt, maar omdat de diverse redenen om dat zonder noodzaak te doen wel verborgen kunnen blijven. Ik acht het dan, om te komen tot een billijke ‘risicoverdeling’ tussen enerzijds de (verdachte) burger en anderzijds het vervolgend orgaan (de OvJ) niet onredelijk om van de verdachte te eisen dat hij aangeeft waarin nu de noodzaak tot het bellen van het alarmnummer was gelegen. Het alarmnummer is immers in het leven geroepen teneinde daarvan (uitsluitend) bij (levens)bedreigende situaties gebruik te maken. Degene die deze faciliteit gebruikt kan dan ook doorgaans zonder enige moeite aangeven waarom de noodzaak daartoe aanwezig was. De afwezigheid van die noodzaak behoeft door het OM wat mij betreft niet nader in de tenlastelegging te worden omschreven. Daarbij komt nog het volgende. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof blijkt niet dat het voor de verdachte – die ter zitting aanwezig was – op enig moment onduidelijk was voor welk feit hij terecht stond en welke specifieke feitelijke gedragingen hem werden verweten. Het lijkt mij dan ook dat bij de klacht in cassatie in wezen onvoldoende belang aanwezig is.
3.10.
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
Het cassatieberoep is ingesteld op 6 januari 2015. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 16 november 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden.
4.3.
Ambtshalve wijs ik er op ook de tweejarentermijn waarbinnen de zaak in cassatie dient worden afgedaan op 6 januari 2017 is overschreden.
4.4.
Het vorenstaande dient te leiden vermindering van aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
5. Andere ambtshalve gronden heb ik niet aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.AEH: dit is de voorloper van het huidige alarmnummer 112.
2.Kammestukken II 1993-1994, 23 797, nr. 3. p. 1-2.