Conclusie
Nr. 16/01944
Zitting: 14 maart 2017
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 4 februari 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015, in welk vonnis de verdachte door de rechtbank ter zake van “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen met een voorwaardelijk gedeelte van negenentwintig dagen en een proeftijd van twee jaren.
Deze zaak hangt samen met de zaken die respectievelijk onder nr. 16/00151 en nr. 16/01295 bij de Hoge Raad aanhangig zijn. In deze samenhangende zaken zal ik vandaag eveneens concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het
eerste middelwordt gesteld dat het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte, nu het hof heeft nagelaten nader te onderzoeken of door de verdachte uitdrukkelijk afstand van zijn aanwezigheidsrecht was gedaan. Het middel doet een beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 mei 2016 over de uitleg van de begrippen ‘persoonlijk gedagvaard’ en ‘anderszins officieel in kennis gesteld’ uit art. 4bis, eerste lid en onder a(i), van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (HvJEU 24 mei 2016, nr. C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki)).
eerste middelwordt gesteld dat het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte, nu het hof heeft nagelaten nader te onderzoeken of door de verdachte uitdrukkelijk afstand van zijn aanwezigheidsrecht was gedaan. Het middel doet een beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 mei 2016 over de uitleg van de begrippen ‘persoonlijk gedagvaard’ en ‘anderszins officieel in kennis gesteld’ uit art. 4bis, eerste lid en onder a(i), van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (HvJEU 24 mei 2016, nr. C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki)).
4.1. Op grond van art. 4, eerste lid en onder a(i), van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel kan een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel onder meer weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de strafoplegging heeft geleid. Daarop wordt een uitzondering gemaakt als in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat de betrokkene tijdig persoonlijk was gedagvaard en daarbij op de hoogte was gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de strafoplegging heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis was gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces.
In de in het middel bedoelde uitspraak inzake Dworzecki heeft het HvJEU in antwoord op een door de rechtbank Amsterdam gestelde prejudiciële vraag onder meer geoordeeld, dat een dagvaarding die niet rechtstreeks aan de adressant is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding aan de adressant te overhandigen voor de toepassing van het Kaderbesluit niet zonder meer als persoonlijke dagvaarding of officiële kennisgeving kan worden aangemerkt (zie onder nrs. 33 t/m 52 van de uitspraak). Voorafgaand aan dit oordeel bepaalde het HvJEU in dezelfde uitspraak dat de begrippen ‘persoonlijk gedagvaard’ en ‘anderszins officieel in kennis gesteld’ autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd (zie onder nrs. 25-32).
4.2. Met een verwijzing naar de hierboven genoemde oordelen van het HvJEU wordt in de toelichting op het middel – als ik het goed begrijp – gesteld dat het hof in de onderhavige zaak door op de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 verstek te verlenen tegen de niet verschenen verdachte in strijd heeft gehandeld met de door het HvJEU voor de toepassing van het Kaderbesluit gehanteerde uitleg van twee autonome begrippen van het Unierecht met betrekking tot de betekening van dagvaardingen en daarmee tevens met het uit art. 6, derde lid en onder c, EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht van de verdachte.
4.3. Voor de beantwoording van de vraag of de dagvaarding in hoger beroep, die blijkens de in het dossier zittende akte van uitreiking op 15 december 2015 aan een zich op het GBA-adres van de verdachte aanwezige derde is betekend, al dan niet rechtsgeldig is, met mogelijke consequenties voor de uitoefening van het aanwezigheidsrecht, kan mijns inzien geen rechtstreeks argument aan de uitspraak van het HvJEU in de Dworzecki-zaak worden ontleend. De betreffende uitspraak van het HvJEU heeft immers – zoals reeds opgemerkt – betrekking op de uitleg van een tweetal autonome begrippen van Unierecht uit een kaderbesluit dat ziet op de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, terwijl de Nederlandse regeling voor de betekening van dagvaardingen in nationale strafzaken als zodanig niet onder de werking van dit Kaderbesluit valt. Daar komt bij dat Artikel 51, eerste lid, van het Handvest voorschrijft, dat de rechten, vrijheden en beginselen in het Handvest uitsluitend op de lidstaten van toepassing zijn wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Er kunnen dus aan uitspraken van het HvJEU die raken aan de uitleg van fundamentele rechten zoals het aanwezigheidsrecht niet zomaar conclusies worden verbonden als het gaat om een nationale regel of een zaak die in geen verband staat met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie. [1]
4.4. In de toelichting op het middel wordt buiten de uitspraak van het HvJEU in de Dworzecki-zaak niets aangedragen op grond waarvan blijkt dat het in onderhavige strafzaak gaat om de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie op grond waarvan de uitleg van het HvJEU met betrekking tot de betekeningsvoorschriften relevant zou zijn. Mij springt een dergelijk verband ambtshalve evenmin onmiddellijk in het oog. Nu verder niets wordt aangedragen waarom de verstekverlening door het hof op de terechtzitting van 4 februari 2016 in het licht van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht van de verdachte problematisch moet worden geacht, treft het middel geen doel.
4.5. Het eerste middel faalt.
5. Het
tweede middelvat ik zo op dat daarmee wordt betoogd dat ’s hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv. [2]
tweede middelvat ik zo op dat daarmee wordt betoogd dat ’s hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv. [2]
5.1. Ingevolge art. 416, tweede lid, Sv kan de rechter in hoger beroep – in het geval dat de verdachte niet op de voet van art. 410, eerste lid, Sv een schriftuur houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft ingediend en vervolgens na de voordracht van de zaak ter terechtzitting ook geen mondelinge bezwaren tegen dit vonnis opgeeft – de verdachte zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Wat betreft de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in de onderhavige zaak houdt het bestreden arrest het volgende in:
“
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
5.2. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof door de verdachte in casu niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat door hem niet alleen geen schriftuur is ingediend maar ook geen mondelinge bezwaren zijn opgegeven wat betreft de toepassing van art. 416, tweede lid, Sv ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen
(i) het geval van de verdachte die wel op de terechtzitting verschijnt maar daar nalaat mondelinge bezwaren op te geven en
(ii) het geval van de verdachte ten aanzien van wie in het feit dat hij niet op de terechtzitting verschijnt al besloten ligt dat door hem ook geen mondelinge bezwaren worden opgegeven.
De toepassing van art. 416, tweede lid, Sv zou wat de steller van het middel betreft beperkt moeten blijven tot het hierboven onder (i) genoemde geval. Om welke reden de steller van het middel deze mening precies is toegedaan blijft in de schriftuur enigszins duister, maar het zal ermee te maken hebben dat het blote feit dat een bepaalde verdachte niet op een terechtzitting verschijnt op zichzelf genomen nog niet meebrengt dat deze verdachte als hij wel op de betreffende terechtzitting was verschenen geen mondelinge bezwaren had willen opgeven.
5.3. Wat betreft dit laatste punt verschilt de niet verschijnende verdachte echter ook weer niet zo erg van de wel verschijnende verdachte, want ook bij de wel verschijnende verdachte die nalaat mondelinge bezwaren op te geven blijft er – even los van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv – in ieder geval de theoretische mogelijkheid dat hij in een later stadium van de behandeling van de zaak wel mondelinge bezwaren zou willen opgeven. Een echte reden om hier een hard onderscheid tussen de wel verschijnende en de niet verschijnende verdachte te maken is er naar mijn mening dus niet.
5.4. Daar komt bij dat de door de steller van het middel voorgestane beperkte uitleg van art. 416, tweede lid, Sv tot gevallen waarin de verdachte wel op de terechtzitting verschijnt het onaanvaardbare gevolg zou hebben dat de verdachte door simpelweg niet ter terechtzitting te verschijnen aan de werking van deze bepaling zou kunnen ontkomen. De sleutel tot de verzekering dat de toepassing van art. 416, tweede lid, Sv er niet te gemakkelijk toe leidt dat aan het procesbelang van de verdachte voorbij wordt gegaan blijft mijns inziens dan ook in de eerste plaats liggen in een zorgvuldige toetsing door de rechter van de naleving van de betekeningsvoorschriften. Aangezien in de toelichting op het middel niets wordt aangedragen op grond waarvan in het geval van de onderhavige zaak een uitzondering op dit uitgangspunt zou moeten worden gemaakt, kan ook dit middel niet slagen.
5.5. Het tweede middel faalt eveneens.
6. Beide voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG