ECLI:NL:PHR:2017:205

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
17/00138
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in BOPZ-zaak met betrekking tot voorwaardelijke machtiging

In deze BOPZ-zaak staat de schending van de hoorplicht centraal. De rechtbank Den Haag verleende op 13 april 2016 een voorwaardelijke machtiging aan de betrokkene, die tot en met 13 oktober 2016 geldig was. Op 4 oktober 2016 vroeg de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De advocaat van de betrokkene, mr. D. Poot, gaf in een fax van 7 oktober 2016 aan dat zijn cliënt weliswaar bereid was de voorgeschreven medicatie te aanvaarden, maar de druk van een voorwaardelijke machtiging niet wenste te accepteren. Hij verzocht om een mondelinge behandeling, waarbij betrokkene en haar advocaat aanwezig zouden zijn om verweer te voeren.

De rechtbank verleende op 17 oktober 2016 de nieuwe voorwaardelijke machtiging, maar overwoog dat de betrokkene niet bereid was om te worden gehoord, gebaseerd op de schriftelijke verklaring van de advocaat. Dit leidde tot cassatie, waarbij het cassatiemiddel klaagde over de onbegrijpelijkheid van de overweging dat betrokkene niet gehoord wenste te worden. De Hoge Raad oordeelde dat de inhoud van de fax van 7 oktober 2016 in tegenspraak was met het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden en verwees de zaak terug naar de rechtbank Den Haag.

Conclusie

Zaaknr: 17/00138
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 10 februari 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Den Haag
In deze Bopz-zaak gaat het om een schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene niet gehoord wenst te worden, hoewel betrokkene schriftelijk had aangegeven wél gehoord te willen worden.

1.Feiten en procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 13 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag een voorwaardelijke machtiging verleend ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene), voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2016. Op 4 oktober 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen op de voet van art. 14c lid 2 Wet Bopz.
1.2.
Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater, alsmede een door de behandelende psychiater [de psychiater] en betrokkene ondertekend behandelingsplan als bedoeld in art. 14a, vijfde lid, Wet Bopz.
1.3.
Bij faxbericht van 7 oktober 2016 – overgelegd als bijlage bij het cassatierekest − heeft mr. D. Poot als advocaat van betrokkene naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank te kennen gegeven dat betrokkene weliswaar bereid is de voorgeschreven medicatie te (blijven) aanvaarden, maar dat zij de druk van een voorwaardelijke machtiging niet wenst te accepteren. Hij verzocht datum en tijdstip te bepalen voor een mondelinge behandeling, met de mededeling dat betrokkene en haar advocaat ter zitting aanwezig zullen zijn om verweer te voeren.
1.4.
Bij beschikking van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank de verzochte nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2017. De rechtbank overwoog onder meer:
“De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen, hetgeen de rechtbank is gebleken uit de schriftelijke verklaring van de advocaat d.d. 7 oktober 2016, inhoudende dat betrokkene akkoord gaat met het verzochte en de daarbij behorende voorwaarden en niet ter zitting zal verschijnen.”
Met “de advocaat” in dit citaat is, blijkens de kop van de beschikking, mr. D. Poot bedoeld.
1.5.
Namens betrokkene is – tijdig – cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1.
Het cassatiemiddel klaagt over de overweging dat betrokkene niet gehoord wenst te worden en akkoord gaat met het verzochte en de daarbij behorende voorwaarden en niet ter zitting zal verschijnen. In het licht van de fax d.d. 7 oktober 2016 is volgens de klacht onbegrijpelijk waarop het oordeel berust dat betrokkene heeft afgezien van de gelegenheid op het verzoek te worden gehoord.
2.2.
Op grond van art. 14a lid 4 en art. 14c lid 7 is de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz hier van toepassing. Laatstgenoemd artikellid bepaalt:
“Alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beschikken, hoort de rechter degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. (…).”
Hieruit volgt dat ook bij een verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging de rechter de persoon die het betreft vooraf dient te horen. Wanneer de rechter constateert dat betrokkene niet gehoord wenst te worden, kan de rechter beschikken op het verzoek van de officier van justitie zonder betrokkene te horen [1] . Op zichzelf is een mogelijkheid om ondubbelzinnig afstand te doen van het recht te worden gehoord niet in strijd met de eisen die art. 5 (lid 1 onder e) en art. 6 lid 1 EVRM stellen: in de rechtspraak van het EHRM wordt de mogelijkheid van afstand van recht (‘
waiver of the right’) erkend [2] . Niettemin staat het gebruik van afstandsverklaringen ten aanzien van het recht te worden gehoord op verzoeken om (nieuwe) voorwaardelijke machtigingen nog wel eens ter discussie, omdat niet in alle gevallen verzekerd is dat de betrokkene in vrijheid de verklaring heeft afgelegd én op dat moment in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake [3] . Voor de afdoening van het huidige cassatieberoep kan dit onderwerp verder blijven rusten.
2.3.
In het onderhavige geval is, gezien de fax d.d. 7 oktober 2016 van de advocaat van betrokkene, onbegrijpelijk hoe de rechtbank op basis van de inhoud daarvan tot haar oordeel heeft kunnen dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord en akkoord gaat met de verzochte voorwaardelijke machtiging en de daarbij behorende voorwaarden. De inhoud van het faxbericht is volstrekt daarmee in tegenspraak. Dit middel slaagt dan ook.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J.E. de Boer en HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, NJ 2006/6, BJ 2005/25 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
2.Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights (civil limb), par. 57 (
3.De terminologie heb ik ontleend aan art. 7:450 lid 3 BW, hoewel dit artikel - strikt genomen - niet van toepassing is op het doen van afstand van het recht te worden gehoord.