In deze BOPZ-zaak staat de schending van de hoorplicht centraal. De rechtbank Den Haag verleende op 13 april 2016 een voorwaardelijke machtiging aan de betrokkene, die tot en met 13 oktober 2016 geldig was. Op 4 oktober 2016 vroeg de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De advocaat van de betrokkene, mr. D. Poot, gaf in een fax van 7 oktober 2016 aan dat zijn cliënt weliswaar bereid was de voorgeschreven medicatie te aanvaarden, maar de druk van een voorwaardelijke machtiging niet wenste te accepteren. Hij verzocht om een mondelinge behandeling, waarbij betrokkene en haar advocaat aanwezig zouden zijn om verweer te voeren.
De rechtbank verleende op 17 oktober 2016 de nieuwe voorwaardelijke machtiging, maar overwoog dat de betrokkene niet bereid was om te worden gehoord, gebaseerd op de schriftelijke verklaring van de advocaat. Dit leidde tot cassatie, waarbij het cassatiemiddel klaagde over de onbegrijpelijkheid van de overweging dat betrokkene niet gehoord wenste te worden. De Hoge Raad oordeelde dat de inhoud van de fax van 7 oktober 2016 in tegenspraak was met het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden en verwees de zaak terug naar de rechtbank Den Haag.