ECLI:NL:HR:2005:AT8128

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/066HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot voorlopige machtiging in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 17 februari 2005. De zaak betreft een verzoek van de Officier van Justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging voor het verblijf van de verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank had de machtiging verleend zonder de verzoeker te horen, wat in strijd is met de wettelijke hoorplicht zoals vastgelegd in artikel 8 lid 1 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). De verzoeker was op de zitting van 17 februari 2005 afwezig, en de rechtbank had niet vastgesteld dat hij op de hoogte was van de zitting of dat hij niet bereid was om te verschijnen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoeker niet was gehoord en dat de beslissing om de machtiging te verlenen niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van een persoon kunnen aantasten, en dat de rechter zorgvuldig moet motiveren waarom een betrokkene niet is gehoord.

Uitspraak

8 juli 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/066HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE DORDRECHT,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft op 27 januari 2005 onder overlegging van een op 27 januari 2005 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
Nadat de rechtbank de raadsman en de behandelaar van verzoeker op 17 februari 2005 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden na dagtekening van deze beschikking verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Dordrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het verzoek van de Officier van Justitie als hiervoor onder 1 vermeld tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren is door de rechtbank op 17 februari 2005 aldaar behandeld buiten aanwezigheid van verzoeker die op dat moment uit het ziekenhuis afwezig was zonder dat hem verlof of voorwaardelijk ontslag was verleend. Op deze zitting waren wel aanwezig de aan het ziekenhuis verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige tevens behandelaar van verzoeker en de raadsman van verzoeker, die mede naar aanleiding van hetgeen de gehoorde persoon te berde heeft gebracht, namens verzoeker het woord heeft gevoerd.
3.2 De rechtbank heeft in haar beschikking niet vastgesteld dat verzoeker voor zijn verhoor ter zitting van 17 februari 2005 in het psychiatrisch ziekenhuis is opgeroepen. Zulks blijkt evenmin uit het proces-verbaal van die zitting. Voor zover thans van belang, heeft de rechtbank omtrent de bereidheid van verzoeker zich te doen horen overwogen:
"Betrokkene was volgens zijn behandelaar wel op de hoogte van het tijdstip en de plaats van de zitting. De behandelaar heeft meegedeeld dat betrokkene heeft verklaard niet gehoord te willen worden en bij geen enkele zitting te zullen verschijnen. De rechtbank heeft gelet hierop vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Bij deze vaststelling speelt de omstandigheid, dat betrokkene reeds meermalen is ontsnapt uit de instelling waar hij verbleef, ook een rol."
Hiertegen komt het middel op met rechtsklachten en motiveringsklachten. Betoogd wordt, samengevat, dat de rechtbank de beschikking heeft gegeven zonder dat aan de hoorplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Bopz is voldaan, althans daarin onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de machtiging is verleend zonder dat verzoeker is gehoord, terwijl hij gehoord had willen worden en verweer had willen voeren maar voor deze zitting geen oproeping heeft ontvangen op zijn bekende woon- en verblijfplaats en - anders dan de rechtbank vaststelt - niet op de hoogte was van datum en tijdstip van deze zitting en evenmin (vooraf) contact heeft gehad met de daar aanwezige raadsman, die niet was gemachtigd om voor verzoeker in rechte op te treden.
3.3 Voor zover het middel zich keert tegen de vaststelling in de bestreden overweging van hetgeen de behandelaar van verzoeker ter zitting heeft verklaard, faalt het omdat het middel miskent dat die vaststelling is voorbehouden aan de rechtbank als rechter die over de feiten oordeelt en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl de rechtbank bij deze feitelijke vaststelling in haar beschikking van het ter zitting verhandelde niet aan de inhoud van het proces-verbaal was gebonden zodat het enkele feit dat het proces-verbaal voor die vaststelling geen grond biedt, daaraan niet in de weg staat.
3.4.1 Bij de beoordeling van de overige klachten wordt het volgende vooropgesteld. Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen.
De onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich op de voet van art. 8 lid 1 Bopz te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond dat het niet alleen gaat om het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Deze bepaling strekt ook ertoe zoveel mogelijk te waarborgen dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Dat voormelde bereidheid ontbreekt, kan de rechter onder andere afleiden uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen maar daar niet is verschenen (vgl. HR 14 februari 1997, nr. 8924, NJ 1997, 378).
3.4.2 Door te overwegen dat verzoeker niet bereid is zich te doen horen heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij de beschikking onvoldoende gemotiveerd.
Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat verzoeker niet behoefde te worden opgeroepen omdat hij reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, heeft de rechtbank miskend dat ook in een geval als het onderhavige de betrokkene voor zijn verhoor als bedoeld in art. 8 lid 1 Bopz, overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 tot en met 276 Rv. dan wel overeenkomstig een bijzondere of algemene instructie van de rechter, door de griffier behoorlijk dient te worden opgeroepen. Indien de rechtbank zulks niet heeft miskend, is haar beschikking onvoldoende gemotiveerd nu noch uit die beschikking noch uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker behoorlijk is opgeroepen.
Door enkel te verwijzen naar de mededeling van de behandelaar ter zitting dat verzoeker op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de zitting en heeft verklaard niet gehoord te willen worden en bij geen enkele zitting te zullen verschijnen, heeft de rechtbank voormeld oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Ten slotte is als motivering van de vaststelling door de rechtbank dat verzoeker niet bereid was zich te doen horen, ontoereikend de omstandigheid dat verzoeker reeds meermalen is ontsnapt uit de instelling waar hij verbleef. Uit deze gedragingen volgt immers nog niet dat de door art. 8 lid 1 Bopz bedoelde bereidheid bij verzoeker ontbrak.
De hierop gerichte klachten van het middel zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 17 februari 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.