Conclusie
Nr. 15/02587
Zitting: 26 april 2016
Mr. Hofstee
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 mei 2015 het vonnis waarvan beroep met overneming van gronden bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de motivering daarvan en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, en de verdachte wegens 1. “ontucht plegen als degene die werkzaam is in de maatschappelijke zorg met iemand die als cliënt aan zijn hulp is toevertrouwd” en 2. “ontucht plegen als degene die werkzaam is in de maatschappelijke zorg met iemand die als cliënt aan zijn hulp is toevertrouwd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 (vijf) jaren. Daarbij heeft het hof bijzondere voorwaarden gesteld met bevel dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn op de wijze als hierna onder 23 weergegeven. Voorts heeft het hof de teruggave van aan een van de benadeelde partijen toebehorende voorwerpen gelast en de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot de bedragen als in het arrest vermeld en voor die bedragen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt dat het oordeel van het hof dat sprake was van ontucht in de zin van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk is.
eerste middelklaagt dat het oordeel van het hof dat sprake was van ontucht in de zin van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk is.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij (op één of meerdere tijdstippen) in de periode van 01 juli 2010 tot en met 01 juni 2011 te ’t Harde, gemeente Elburg en Doornspijk, terwijl hij toen werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 1] , die als cliënt aan verdachte’s hulp was toevertrouwd, immers heeft verdachte geslachtsgemeenschap met [slachtoffer 1] gehad en de vagina van [slachtoffer 1] betast en gelikt en zich door [slachtoffer 1] laten pijpen;”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op meerdere tijdstippen gedurende de periode 1 juli 2010 tot en met 1 juni 2011 heeft verdachte te ’t Harde en Doornspijk, in zijn hoedanigheid als hulpverlener in de maatschappelijke zorg bij [A] (hierna: [A] ) te ’t Harde, seksuele handelingen verricht met [slachtoffer 1] , die als cliënt bij [A] aan zijn hulp was toevertrouwd. Deze seksuele handelingen bestonden eruit dat de verdachte geslachtsgemeenschap met [slachtoffer 1] heeft gehad, haar vagina heeft betast en zich door haar heeft laten pijpen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit. De officier wijst in dit verband op de bekennende verklaring van de verdachte ten aanzien van het verrichten van de ten laste gelegde seksuele handelingen, de aangifte, alsmede de zich in het dossier bevindende e- mailwisseling tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Zij is van mening dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van ‘likken van de vagina’, nu verdachte dat onderdeel van de tenlastelegging ontkent en mitsdien wettig bewijs ontbreekt. De officier is van mening dat de pleegperiode 1 juli 2010 tot en met 1 juni 2011 wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat haar cliënt dient te worden vrijgesproken nu de seksuele handelingen -die naar haar oordeel enkel hebben plaatsgevonden in de periode van 1 juni 2010 tot en met medio 2011- niet gekwalificeerd kunnen worden als ontucht. Zij betoogt daartoe dat de hulpverleningsrelatie bij de seksuele handelingen tussen haar cliënt en [slachtoffer 1] geen rol heeft gespeeld. [slachtoffer 1] heeft de seksuele handelingen vrijwillig verricht en was niet afhankelijk van verdachte. Volgens de raadsvrouw zijn de seksuele handelingen dientengevolge niet in strijd met de sociaal-ethische norm en daarom niet als ontuchtig aan te merken.
De begeleiding van [slachtoffer 1] door haar cliënt is in januari 2011 gestopt en haar cliënt was vanaf dat tijdstip niet meer de hulpverlener van [slachtoffer 1] . Bovendien is [slachtoffer 1] vanaf juni 2011 niet meer door [A] begeleid zodat vanaf dat tijdstip al helemaal niet meer van een hulpverleningssituatie kan worden gesproken.
De beoordeling door de rechtbank
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde feit. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ontucht
De verdediging stelt zich op het standpunt dat van ontucht geen sprake was nu de hulpverleningsrelatie tussen [slachtoffer 1] en verdachte geen rol heeft gespeeld en [slachtoffer 1] de seksuele handeling vrijwillig heeft verricht.
Ter beoordeling staat dus of bij de seksuele handelingen zoals die tussen verdachte en [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden de hulpverlener-patiënt relatie geen rol heeft gespeeld in die zin dat bij [slachtoffer 1] sprake is geweest van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.
[slachtoffer 1] is in mei 2008 opgenomen in [A] in verband met psychosociale problemen. Verdachte was als groepsleider en hulpverlener werkzaam in [A]. Hij was van augustus 2008 tot januari 2011 persoonlijk begeleider van [slachtoffer 1] en als zodanig (mede)verantwoordelijk voor de zorg aan [slachtoffer 1] . Hij wist dat [slachtoffer 1] een hulpbehoevende vrouw was met psychosociale problemen.
Verdachte heeft verklaard dat hij als begeleider veel moeite heeft gedaan het vertrouwen van [slachtoffer 1] te winnen en dat hij begreep dat dit gelukt was toen [slachtoffer 1] hem vertelde dat zij in het verleden seksueel misbruikt was. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij zich inzette voor [slachtoffer 1] zodat haar leven er beter uit ging zien. Hij nam haar daartoe mee naar een Praise avond, naar buiten de natuur in en naar zijn huis om zijn pasgeboren kind te zien.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat de gesprekken met verdachte steeds langer werden en talrijker. Verdachte zocht steeds excuses (dat zij verdrietig was of niet goed in haar vel zat) om haar vast te houden of een knuffel te geven. In het voorjaar van 2010 is het contact veranderd en lagen ze de hele middag in elkaars armen of gingen met de auto rijden en hielden de hele tijd elkaars handen vast.
[slachtoffer 1] heeft verklaard: “In eerste instantie voelde ik me niet gedwongen, maar ik heb wel het gevoel gehad dat ik geen keuze had. Hij wist zoveel van me, mijn hele verleden had ik aan hem opgebiecht, hij wist mijn diepste geheimen. Ik vroeg me af wat er dan zou gebeuren als ik weigerde’, ‘Onbewust was hij blijkbaar nog steeds een meerdere voor mij’ en ‘ik heb me op de momenten zelf nooit gedwongen gevoeld, maar ik voelde me wel emotioneel en psychisch verplicht om seks met hem te hebben. Dat is heel raar.’
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat bij de omgang tussen verdachte en [slachtoffer 1] de hulpverlener-patiënt relatie een rol speelde. Hierdoor maakt het voor een wettig en overtuigend bewezen verklaring van het feit niet uit of de seksuele handelingen vrijwillig zijn verricht. De rechtbank merkt echter ten overvloede op, dat indien er bij [slachtoffer 1] al sprake zou zijn geweest van vrijwilligheid met betrekking tot het verrichten van seksuele handelingen, niet aannemelijk is dat enige afhankelijkheid van verdachte daarbij niet van invloed is geweest. Dat [slachtoffer 1] in enkele gevallen het initiatief tot seksuele handelingen nam, doet daaraan niet af.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat er sprake is van ontucht zoals tenlastegelegd. Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend [slachtoffer 1] oraal te hebben bevredigd. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is dat sprake is van voldoende wettig bewijs indien het tenlastegelegde wordt gedekt door meer dan één bewijsmiddel. Bestendige jurisprudentie leert echter dat de bewijsminima gelden ten aanzien van de gehele tenlastelegging en niet ten aanzien van elk onderdeel van de tenlastelegging afzonderlijk (HR 7 april 1981, LJNAB9726). De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar en ziet dan ook geen reden aan de verklaring van de aangeefster ten aanzien van de verrichte seksuele handelingen te twijfelen.
Met betrekking tot de ten laste gelegde pleegperiode merkt de rechtbank op, dat [slachtoffer 1] vanaf begin juni 2011 niet meer door [A] begeleid werd. Vanaf dat moment was zij niet meer als patiënt aan de zorg van verdachte toevertrouwd. Bewezenverklaard zal worden de pleegperiode 1 juli 2010 tot en met 1 juni 2011.”
6. Naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen ten aanzien van feit 1:
“De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en daarbij aangevoerd als volgt.
Feit 1
Namens verdachte heeft de raadsvrouw betoogd dat geen sprake is geweest van ontuchtige handelingen omdat de hulpverlenersrelatie tussen verdachte en aangeefster [slachtoffer 1] bij de seksuele handelingen geen enkele rol heeft gespeeld en [slachtoffer 1] geheel uit vrije wil handelde. De rechtbank heeft selectief gebruik gemaakt van het voorhanden zijnde bewijs, de verklaringen van aangeefster betrouwbaar geacht en de uiterlijke verschijningsvorm van de relatie en de persoon van aangeefster onvoldoende betrokken bij de beoordeling van de vraag of de wil van aangeefster werd beïnvloed door een afhankelijkheidsrelatie.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer betrekt het hof de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van artikel 249 lid 2 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat “slechts dan bij wijze van uitzondering geen sprake is van ontucht plegen indien die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt/cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.”
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit de aangifte van [slachtoffer 1] en de verklaringen van verdachte tijdens zijn politieverhoor en ter zitting in eerste aanleg blijkt dat de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangever - en de daaruit voortvloeiende afhankelijkheid van aangeefster - van invloed was op de wil van aangeefster ten aanzien van het plegen van seksuele handelingen met verdachte.
Het hof ziet geen reden om aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangeefster, ten aanzien van die afhankelijkheidsrelatie, te twijfelen. Het verweer dat aangeefster tegenstrijdige en inconsistente verklaringen zou hebben afgelegd, zelf ook e-mailberichten heeft verzonden aan verdachte en van alles heeft opgeschreven in haar dagboek, brengt het, hof niet tot een ander oordeel. Hierbij weegt het hof mee dat aangeefster - die wegens psychische problematiek intern was opgenomen in een instelling voor maatschappelijke zorg, [A], en ten behoeve van haar functioneren hulp en ondersteuning behoefde - in een zeer kwetsbare positie verkeerde en het gezien die positie in de rede lag dat de overvloed aan aandacht die zij ontving van de kant van verdachte haar onzeker maakte en in verwarring bracht.
De uiterlijke verschijningsvorm van de relatie en hetgeen is gesteld omtrent de persoon van aangeefster doet aan het voorgaande niet af. Verdachte was als groepsleider en hulpverlener werkzaam bij [A] . Aangeefster [slachtoffer 1] werd in mei 2008 opgenomen in die instelling en verdachte was van augustus 2008 tot januari 2011 haar groepsleider dan wel persoonlijk begeleider. In die hoedanigheid was verdachte verantwoordelijk voor de zorg aan aangeefster en wist hij dat zij hulpbehoevend was.
Verdachte heeft verklaard dat het hem moeite kostte om het vertrouwen van aangeefster te winnen en dat aangeefster hem op een zeker moment vertelde in het verleden seksueel te zijn misbruikt.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande dat het hulpverleningscontact de relatie tussen verdachte en aangeefster in aanzienlijke mate beïnvloedde, waar verdachte voor aangeefster een vertrouwenspersoon was met wie zij haar problemen kon en moest bespreken.
Door bij het opbouwen van de vertrouwensrelatie steeds verder te gaan en over te gaan tot steeds meer fysiek - en vanaf juli 2010 - seksueel contact heeft verdachte misbruik gemaakt van zijn positie als hulpverlener in de maatschappelijke zorg en de positie waarin aangeefster [slachtoffer 1] verkeerde.
De verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] bij gelegenheid van haar aangifte onderstrepen de afhankelijkheidspositie die zij had ten opzichte van verdachte en de hierdoor bij haar veroorzaakte tegenstrijdige gevoelens.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.”
7. Art. 249 Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft:
(…)
3°degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.”
8. Vooropgesteld dient te worden dat als regel heeft te gelden dat een ieder die in de genoemde zorg als hulpverlener werkzaam is – de gezondheidswerker of maatschappelijk werker – en ontucht pleegt met een patiënt of cliënt strafbaar is. Bij ontucht gaat het om handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. [2] Centraal staat de bescherming van de afhankelijke patiënt of cliënt tegen seksuele handelingen van de hulpverlener. Juist omdat de patiënt of cliënt in een afhankelijke positie verkeert en er dus naar haar aard sprake is van een ongelijkwaardige verhouding tussen hulpverlener en patiënt of cliënt, is gepaste terughoudendheid bij de hulpverlener geboden. De verantwoordelijkheid hiervoor rust bij de hulpverlener. Van hem of haar mag een professionele houding worden verlangd. Dat brengt mee dat de vraag of het initiatief is uitgegaan van de patiënt of cliënt niet van belang is. [3]
9. Kennelijk is de verdachte van mening dat de onderhavige zaak een grensgeval is, want in de schriftuur valt te lezen dat de verdachte de Hoge Raad wil vragen “juist voor dit soort grensgevallen meer duidelijkheid te verschaffen en – zo nodig – nieuwe piketpaaltjes te slaan.”
10. Waarom de Hoge Raad meer duidelijkheid zou moeten verschaffen dan hij al heeft gedaan in (onder meer) zijn arrest van 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0645,
NJ1997/485 m.nt. ‘t Hart, is mij niet duidelijk. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen:
NJ1997/485 m.nt. ‘t Hart, is mij niet duidelijk. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen:
“6.4 Bij de Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519) is aan het tweede lid van art. 249 Sr onder 3° toegevoegd de strafbaarstelling van 'degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd'. Daarmede werd blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1988–1989, 20 930, nr. 3, blz. 7/8) beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen sexuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Naar aanleiding van in het Voorlopig Verslag (nr. 4) opgenomen vragen over de reikwijdte van deze strafbaarstelling wordt in de Memorie van Antwoord (nr. 5, p. 18) opgemerkt:
'Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van D'66 vroegen of het absolute verbod niet de wel gewenste contacten tussen hulpverlener en cliënt bij voorbaat uitsluit. Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod betrekking heeft op ontucht in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het heeft natuurlijk geen betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv. een arts, die zijn vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is dan ook geen sprake van 'ontucht'.'
6.5
Uitgangspunt moet zijn dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, zoals die uit het hiervoor onder 6.4 overwogene blijkt, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van 'ontucht plegen', wanneer die relatie bij de sexuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.” [4]
11. Het hof heeft in het licht van dit arrest van de Hoge Raad geoordeeld dat zich hier niet een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet. Dat oordeel acht ik niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik het navolgende in aanmerking genomen. Meer in het bijzonder heeft het hof, met betrekking tot de tenlastegelegde periode, vastgesteld dat:
- er seksuele handelingen tussen de verdachte en de aangeefster hebben plaatsgevonden;
- de aangeefster toen wegens psychische problematiek intern was opgenomen in [A];
- de verdachte daar als groepsleider en/of (tevens) als hulpverlener dan wel persoonlijk begeleider van de aangeefster werkzaam was en in die hoedanigheid voor de zorg van de aangeefster verantwoordelijk was;
- de aangeefster ten behoeve van haar functioneren hulp en ondersteuning behoefde;
- de aangeefster in een zeer kwetsbare positie verkeerde;
- de verdachte wist dat de aangeefster hulpbehoevend was;
- de verdachte voor de aangeefster een vertrouwenspersoon was met wie zij haar problemen kon en moest bespreken;
- uit de hulpverleningsrelatie tussen de verdachte en de aangeefster een afhankelijkheid van de aangeefster voortvloeide;
- dit een en ander van invloed was op de wil van de aangeefster ten aanzien van het plegen van de seksuele handelingen met de verdachte.
Ik voeg daaraan toe dat de verdachte op de terechtzitting van 17 april 2015 tegenover het hof heeft verklaard dat hij verstandiger had moeten zijn, dat er geen sprake was van een gelijkwaardige relatie en dat hij wist dat het niet kon wat er gebeurde.
12. Tot slot wijs ik er nog op dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. [5] De steller van het middel heeft blijkens zijn schriftuur onder ogen gezien dat de stellingname van de verdachte dat hij geen misbruik heeft gemaakt van zijn positie als hulpverlener, zeer nauw verbonden is met de vaststelling van de feiten en dat waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte kunnen worden getoetst.
13. Het middel faalt.
14. Het
tweede middelklaagt over ‘s hofs gebruikmaking van een schakelbewijsconstructie, nu de feiten die het hof heeft willen schakelen te verschillend zijn om met elkaar in verband te brengen, zodat de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde niet kunnen dragen.
tweede middelklaagt over ‘s hofs gebruikmaking van een schakelbewijsconstructie, nu de feiten die het hof heeft willen schakelen te verschillend zijn om met elkaar in verband te brengen, zodat de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde niet kunnen dragen.
15. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij (op één of meerdere tijdstippen) in de periode van 1 januari 2012 tot 1 oktober 2012 te ’t Harde, gemeente Elburg en te Oldebroek, terwijl hij toen werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 2] , die als cliënt aan verdachte’s hulp was toevertrouwd, immers heeft verdachte de billen en de borsten en de schaamstreek van [slachtoffer 2] betast en de hand van [slachtoffer 2] naar zijn penis gebracht.”
16. De door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank aangaande feit 2, houden het volgende in:
“Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Gedurende de periode 1 januari 2012 tot en met 1 oktober 2012 was verdachte werkzaam als groepsleider en hulpverlener in de maatschappelijke zorg bij [A] te ’t Harde. Aangeefster [slachtoffer 2] was gedurende deze periode in de hoedanigheid van cliënt bij [A] aan de zorg van verdachte toevertrouwd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit. De officier wijst in dit verband op de verklaring van aangeefster, getuigenverklaringen en seksueel getint sms-verkeer tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Zij is voorts van mening dat de bewijsmiddelen uit het onder 1 ten laste gelegde feit als schakelbewijs kunnen dienen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt dat haar cliënt dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit, nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Zij stelt daartoe dat de verklaring van [slachtoffer 2] , in ieder geval op belangrijke onderdelen, ongeloofwaardig is en dat deze verklaring geen steun vindt in ander bewijsmateriaal.
De beoordeling door de rechtbank
Anders dan de verdediging, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[slachtoffer 2] was een aan verdachtes zorg toevertrouwde, hulpbehoevende, vrouw. Zij is bij [A] aangemeld om haar door middel van begeleiding terug te laten keren in de maatschappij. Er was derhalve sprake van een hulpverlener-patiënt relatie van [slachtoffer 2] ten opzichte van verdachte. Verdachte en aangeefster hadden daartoe regelmatig gesprekken met elkaar. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het contact tussen haar en verdachte na verloop van tijd lichamelijk werd, doordat verdachte een arm om haar heen legde, haar knuffelde en haar tegen zich aan legde. Deze handelingen gingen, zowel op haar verblijfplaats in Oldebroek als in ’t Harde, over in het -zowel boven als onder de kleding - betasten van de buik, borsten en billen van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft meermalen geprobeerd haar schaamstreek te betasten. Dit is één keer gelukt. Verdachte heeft echter niet verder kunnen komen met zijn hand, omdat aangeefster met haar benen stijf over elkaar op bed lag. Voorts verklaart aangeefster dat de verdachte haar hand heeft gepakt en heeft geprobeerd deze bij hem in zijn broek te stoppen. Hierbij heeft zij verdachtes penis aangeraakt. Daarop heeft aangeefster haar hand teruggetrokken.
Door getuige [getuige 1] is verklaard, dat verdachte op elk moment dat hij vrij had naar de kamer van [slachtoffer 2] ging. Ook verklaarde zij dat [slachtoffer 2] veel met verdachte sms’te. De verklaring van getuige [getuige 2] ondersteunt deze verklaring. [getuige 2] verklaarde dat [slachtoffer 2] haar een seksueel getinte sms heeft laten lezen, afkomstig van verdachte en dat [slachtoffer 2] haar heeft gezegd dat verdachte dingen bij haar deed die niet konden. Voorts heeft getuige [getuige 3] telefonisch aan een verbalisant van politie verklaard, dat zij heeft gezien dat verdachte ’s avonds na 23.00 uur en ook wel eens rond 00.30 uur de kamer van [slachtoffer 2] binnen ging. Dit gedrag van verdacht wordt tevens bevestigd door de verklaring van getuige [getuige 4] , sectormanager bij [A] , waarin hij weergeeft dat een collega verdachte heeft aangesproken op het feit dat hij het niet vond kunnen, dat verdachte ’s ochtends om 08.00 uur naar de gang met slaapkamers van cliënten ging en pas na drie kwartier terug kwam.
Schakelbewijs.
Voor een bewezenverklaring van een feit, mag worden geput uit bewijsmateriaal dat betrekking heeft op gelijksoortige handelingen, voor zover daaruit een gang van zaken blijkt die op essentiële punten overeenkomt met die van het tenlastegelegde feit. De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit een zo bedoelde gelijksoortige handeling is, waaruit een gang van zaken blijkt die op essentiële punten overeenkomt met het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank zal daarom het aan feit 1 ten grondslag liggende bewijsmateriaal op de volgende punten gebruiken als zogeheten schakelbewijs voor de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat de verdachte het verrichten van seksuele handelingen bij de aan zijn hulp toevertrouwde cliënt [slachtoffer 1] heeft bekend. De gang van zaken ten aanzien van feit 1, de modus operandi, komt naar het oordeel van de rechtbank op de volgende punten overeen met de gang van zaken in feit 2.
Verdachte bouwde als begeleider met zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] een vertrouwensband op door gesprekken te voeren, die steeds langer duurden. In deze gesprekken vertelden beide slachtoffers over hun problematiek en over het feit dat ze in het verleden seksueel zijn misbruikt. Daarna begon verdachte met lichamelijk contact door tegen aangeefsters aan te liggen en te knuffelen, hetgeen volgens getuige [getuige 4] bij [A] niet is toegestaan. De methode van verdachte bestond uit het winnen van het vertrouwen van cliënten en vervolgens het benutten van hun kwetsbaarheid.
Zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] verklaren onafhankelijk van elkaar dat verdachte hun werkroosters wist en dat hij langskwam op momenten waarvan hij wist dat ze vrij waren. Voorts geeft het dossier blijk van het feit dat verdachte in zeer grote mate telefonisch contact met [slachtoffer 2] heeft gezocht. Een groot deel van de verzonden sms’jes was seksueel getint, hetgeen de verdachte ter zitting heeft bekend. Ook heeft verdachte vanaf zijn zakelijke e- mailaccount bij [A] een e-mailwisseling met [slachtoffer 2] onderhouden, die naar het oordeel van de rechtbank niet als zakelijk kan worden aangemerkt. Ditzelfde gebeurde ten aanzien van [slachtoffer 1] . Aan verdachte is meegedeeld dat [slachtoffer 2] een officiële klacht tegen hem had ingediend bij [A] . Zonder dat hem was meegedeeld wat de inhoud van de klacht was, beaamde verdachte dat er iets fout was gegaan en dat hij de volgende ochtend gelijk zijn excuses aan [slachtoffer 2] had aangeboden. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij met deze reactie doelde op zijn sms-gedrag jegens [slachtoffer 2] . De rechtbank acht deze verklaring niet aannemelijk, nu verdachte in zijn reactie op de klacht specifiek zegt ‘de volgende ochtend’ terwijl hij niet eenmalig, maar in grote mate gedurende een langere periode, seksueel getinte sms’jes heeft verzonden aan [slachtoffer 2] .
Beide aangeefsters hebben verklaard dat het lichamelijke contact van de verdachte jegens hen, vanaf het moment dat hij seksueel getinte sms’jes verzond, langzaam toenam en over ging in betasten. Aangeefsters verklaren afzonderlijk onder andere over nagenoeg identieke handelingen, te weten het betasten van de borsten onder de kleding, het betasten van de schaamstreek en de hand van aangeefsters richting zijn penis brengen. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de gang van zaken in beide zaken op bovengenoemde, essentiële punten overeenkomt zodat er sprake is van feiten die voor wat betreft het patroon van handelen gelijksoortig zijn. De aangifte van [slachtoffer 2] wordt in voldoende mate ondersteund door overige bewijsmiddelen. Mitsdien, alles in samenhang bezien, is er voldoende wettig bewijs in het dossier aanwezig. De rechtbank heeft uit die wettige bewijsmiddelen voorts de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.”
Beide aangeefsters hebben verklaard dat het lichamelijke contact van de verdachte jegens hen, vanaf het moment dat hij seksueel getinte sms’jes verzond, langzaam toenam en over ging in betasten. Aangeefsters verklaren afzonderlijk onder andere over nagenoeg identieke handelingen, te weten het betasten van de borsten onder de kleding, het betasten van de schaamstreek en de hand van aangeefsters richting zijn penis brengen. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de gang van zaken in beide zaken op bovengenoemde, essentiële punten overeenkomt zodat er sprake is van feiten die voor wat betreft het patroon van handelen gelijksoortig zijn. De aangifte van [slachtoffer 2] wordt in voldoende mate ondersteund door overige bewijsmiddelen. Mitsdien, alles in samenhang bezien, is er voldoende wettig bewijs in het dossier aanwezig. De rechtbank heeft uit die wettige bewijsmiddelen voorts de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.”
17. Voorts heeft het hof het volgende overwogen in respons op het in hoger beroep gevoerde verweer ter zake:
“Feit 2
De raadsvrouw heeft betoogd - kort weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring van feit 1 kan dienen als schakelbewijs voor de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit. De door de rechtbank geschetste “modus operandi” is niet zodanig specifiek dat zou moeten worden geconcludeerd dat het gedragspatroon kenmerkend is voor verdachte, aldus de raadsvrouw.
Daarnaast zijn de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2] onbetrouwbaar en daarmee ongeloofwaardig en vinden deze geen steun in andere bewijsmiddelen. Een bewezenverklaring is daarom in strijd met het bepaalde in artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het aan feit 1 ten grondslag liggende bewijsmateriaal kan bijdragen aan het bewijs dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan nu het gaat om handelingen die naar hun aard gelijksoortig zijn terwijl sprake is van een op essentiële onderdelen sterk overeenkomstige modus operandus.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte - terwijl aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren opgenomen in [A] - in zijn hoedanigheid als hulpverlener/begeleider met beide aangeefsters een intensieve vertrouwensband opbouwde door vele gesprekken met hen te voeren en die band na enige tijd te intensiveren door middel van steeds meer fysiek contact. Bovendien heeft verdachte de vertrouwensband met zowel aangeefster [slachtoffer 1] als aangeefster [slachtoffer 2] sterk uitgebreid door veelvuldig berichten te verzenden waaronder berichten met een seksueel getinte inhoud via sms-en internet.
Beide aangeefsters hebben verklaard dat het fysieke contact van de kant van verdachte jegens hen hierna toenam en tenslotte overging in seksuele handelingen.
De aangifte van [slachtoffer 2] staat voorts naar oordeel van het hof - ook los van het aan feit 1 ten grondslag liggende bewijsmateriaal - niet op zichzelf. De verklaringen van [slachtoffer 2] vinden steun in de verklaringen van verschillende getuigen, te weten de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , de processen-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] over het veelvuldige - niet zakelijke - sms-en e-mailverkeer en de zich in het dossier bevindende Valentijnskaart van 13 februari 2012 met daarop de tekst: “Hee lief [slachtoffer 2] , is deze kaart duidelijk zo?”. Verdachte heeft ter zitting van het hof erkend dat het handschrift op die kaart zijn handschrift is.
De verweren worden verworpen.”
18. De bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde heeft het hof mede doen steunen op het aan feit 1 ten grondslag liggende bewijsmateriaal. Een dergelijke bewijsconstructie is toegestaan indien het handelingen betreft die naar hun aard gelijksoortig zijn terwijl sprake is van op essentiële onderdelen overeenkomstige modus operandi. [6] Daarvan is in het onderhavige geval sprake, waarbij ik mede in aanmerking neem dat uit de bewijsredenering van het hof, niet onbegrijpelijk, kan worden afgeleid dat zowel met betrekking tot aangeefster [slachtoffer 1] als ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 2] de gesprekken regelmatiger, langduriger en intenser werden en gaandeweg overgingen in het eerste lichamelijke contact in de vorm van vasthouden, arm om de aangeefsters heen leggen en knuffelen, en van daaruit stapje voor stapje in seksuele handelingen. De opbouw in fasen en van handelingen was kortom geheel met elkaar overeenkomend.
19. Voorts heeft het hof niet onbegrijpelijk uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] voldoende steun vindt in het overige ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder in de verklaringen van diverse getuigen alsmede in de processen-verbaal inzake de sms- en e-mailcontacten tussen de verdachte en de aangeefster.
20. Het oordeel van het hof met betrekking tot het schakelbewijs geeft geen blijkt van een onjuiste rechtsopvatting. Tevens is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt.
22. Het
derde middelklaagt dat het hof heeft verzuimd te vermelden op welke gronden ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (AG: kennelijk als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr).
derde middelklaagt dat het hof heeft verzuimd te vermelden op welke gronden ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (AG: kennelijk als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr).
23. In het dictum van het door het hof bestreden arrest is omtrent de bijzondere voorwaarden het volgende opgenomen:
“
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd op dagen en tijdstippen door de reclassering te bepalen te melden bij de reclassering te Zutphen, Toezichtunit 3 Oost en zich te blijven melden, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd op dagen en tijdstippen door de reclassering te bepalen te melden bij de reclassering te Zutphen, Toezichtunit 3 Oost en zich te blijven melden, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd zo nodig en indien en zolang als dit door de reclassering noodzakelijk wordt geacht, onder (vervolg-)behandeling zal stellen bij de forensisch psychiatrische behandelinstelling De Waag of een soortgelijke instelling, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling vast te stellen, teneinde zich - ambulant - te laten behandelen voor zijn problematiek.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd niet werkzaam zal zijn als medewerker - noch als betaalde kracht noch als vrijwilliger - binnen een instelling in de maatschappelijk zorg en in de gezondheidszorg.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.”
24. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Bij de straftoemeting houdt het hof rekening met de inhoud van een Pro Justitia rapportage gedateerd 15 april 2012, opgemaakt door N. van der Weegen, GZ-psycholoog, en de inhoud van de verdachte betreffende adviezen van de reclassering gedateerd 28 februari 2013, 28 maart 2013, 20 november 2013 en 22 september 2014.
Uit voornoemd Pro Justitia rapport blijkt het volgende.
Verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis die maakt dat hij een zeer uitgesproken positief zelfbeeld heeft en in persoonlijk contact met anderen onvoldoende oog heeft voor die ander. Verdachte is niet in staat tot empathie en is er zich niet van bewust dat hij grenzen van anderen kan overschrijden. Ten gevolge van de stoornis heeft verdachte onvoldoende zicht op zijn interpersoonlijke vaardigheden.
Verdachte is niet in staat om kritisch naar zichzelf te kijken. Als gevolg van zijn persoonlijkheidsstoornis gaat hij er vanuit dat hetgeen hij doet per definitie deugt. Het recidiverisico lijkt om die reden verhoogd en behandeling van verdachte zal naar
verwachting een moeizaam en langdurig proces zijn. Ten tijde van het tenlastegelegde was verdachte niet volledig in staat om de invloed van zijn gedrag op de slachtoffers te zien en was hij voornamelijk bezig zijn eigen gedrag voor zichzelf goed te praten. De rapporteur acht verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Naar de mening van de rapporteur dient verdachte een intensieve ambulante behandeling te ondergaan bij een instelling met expertise op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen en zedenproblematiek als “De Waag”.
Uit voornoemde adviezen van de reclassering blijkt dat de reclassering in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte in maart 2013 is gestart met het toezicht op de aan de schorsing verbonden bijzondere voorwaarden.
Verdachte is op 26 mei 2013 bij de polikliniek De Waag gestart met een behandeling.
In de rapportage “Wijziging toezichtopdracht” van de reclassering van 22 september 2014 wordt vermeld dat verdachte zich goed heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden. De opgelegde meldplicht is probleemloos verlopen en verdachte stelde zich toenemend positief op ten aanzien van het toezicht.
De behandeling bij De Waag is in juni 2014 afgerond en de tussentijdse evaluaties waren positief. In de eindrapportage van de hoofdbehandelaar van De Waag valt op dat deze behandelaar, mw. C. van der Eerenbeemt, in tegenstelling tot de rapporteur van het NIFP, meent dat verdachte niet voldoet aan de criteria voor een narcistische persoonlijkheidsstoornis, hetgeen onder meer zou blijken uit de SCBD-test. Geconcludeerd wordt dat verdachte heeft geleerd om verantwoordelijkheid op zich te nemen voor zijn eigen gedrag en heeft geleerd om meer oog te hebben voor de belangen van een ander. De slotconclusie van De Waag is dat de kans op recidive is verminderd en een vervolg van de behandeling bij De Waag of een andere instelling niet meer aan de orde is.
De reclassering sluit zich aan bij de conclusies van voornoemde eindrapportage van De Waag. De reclassering schat, in navolging van De Waag, het recidiverisico eveneens als laag in en is van mening dat toezicht op de bijzondere voorwaarde contactverbod en meldplicht geen zinvolle bijdrage meer oplevert.
De reclassering meldt inmiddels het toezicht op de bijzondere voorwaarden te hebben afgerond.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de uitgebreide, stevig onderbouwde, inhoud van voornoemde Pro Justitia rapportage van N. van der Weegen en de presentatie van verdachte ter zitting van het hof op 17 april 2015 is het hof er niet van overtuigd geraakt dat de poliklinische behandelinstelling De Waag terecht heeft geconcludeerd dat verdachte volledig is uit behandeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de opsteller van de Pro Justitia rapportage een wezenlijk ander - ernstiger - beeld schetst van de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte dan de behandelaars van De Waag.
Gelet op de aard en ernst van de persoonlijkheidsstoornis zoals beschreven in voornoemde Pro Justitia rapportage en de ernst van de aan de orde zijnde en thans bewezenverklaarde feiten is het hof dan ook van oordeel dat ondanks het feit dat De Waag is gekomen tot afronding van de behandeling aan verdachte de hierna volgende bijzondere voorwaarden dienen te worden opgelegd.
Het hof zal daarbij bepalen dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat is gericht tegen of een gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Bij de straftoemeting houdt het hof tenslotte rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie gedateerd 19 maart 2015 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.”
25. Art. 14e Sr luidt:
"1. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven."
26. Vooropgesteld moet worden, aldus HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537,
NJ2015/236 m.nt. Vellinga-Schootstra, dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht - ook volgens de wetsgeschiedenis - voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. [7] Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.
NJ2015/236 m.nt. Vellinga-Schootstra, dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht - ook volgens de wetsgeschiedenis - voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. [7] Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.
27. De strafmotivering van het hof houdt in dat op grond van de Pro Justitia rapportage, de houding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en de ernst van de bewezenverklaarde feiten de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaard dienen te worden. Het rapport van de reclassering (de behandelingsinstelling De Waag) stelt het hof daarmee terzijde. De bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 bevatten gedragingen van de verdachte, die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangeefsters, welke zelfde grond het hof – niet onbegrijpelijk - in het recidive-perspectief aanvoert om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Daarbij wijs ik erop dat de onderhavige veroordeling betrekking heeft op twee slachtoffers. Ik meen dan ook dat het hof de oplegging van de straf toereikend heeft gemotiveerd.
28. Het middel faalt.
29. De drie middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG