ECLI:NL:PHR:2016:146

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
15/05432
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goede trouw

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2015 het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [verzoekster] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Dit vonnis werd bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag op 17 november 2015. In cassatie betoogde [verzoekster] dat het hof onterecht had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw was en dat het hof de vraag of zij, ondanks het ontbreken van goede trouw, tot de schuldsaneringsregeling moest worden toegelaten, had verzuimd te beantwoorden.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad benadrukte dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar kan aantonen dat hij te goeder trouw is geweest. Het hof had uitvoerig gemotiveerd waarom het oordeel was dat [verzoekster] niet aan dit criterium voldeed. De Hoge Raad stelde vast dat het hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend had gemotiveerd en dat de klachten in cassatie niet konden slagen. De Hoge Raad concludeerde dat de schuldenlast van [verzoekster] in belangrijke mate was ontstaan door overbesteding en dat zij onvoldoende had aangetoond dat zij te goeder trouw was geweest bij het aangaan van haar schulden. De Hoge Raad bevestigde dat de schulden aan het CJIB en de ziektekostenverzekering niet te goeder trouw waren ontstaan, waardoor toelating tot de schuldsaneringsregeling niet mogelijk was.

Conclusie

15/05432
Mr. L. Timmerman
Zitting 29 januari 2016
Conclusie inzake:
[verzoekster]
verzoekster tot cassatie,
(hierna: ‘ [verzoekster] ’),
mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 oktober 2015 het door [verzoekster] op 23 juli 2015 ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank ziet verder geen omstandigheden die, ondanks het ontbreken van goede trouw, toepassing van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 17 november 2015. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
“Daartoe wordt overwogen dat een aanzienlijk deel van de schuldenlast is ontstaan door overbesteding. [verzoekster] heeft telefoonschulden laten ontstaan met een gezamenlijke omvang van circa € 7.400,-. Dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden te goeder trouw is geweest, is niet voldoende aannemelijk geworden. Het gaat om schulden waarvan [verzoekster] op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij, gelet op haar beperkte inkomsten en reeds bestaande schuldenlast (onder andere aan Wehkamp, NEM, woonkracht en VGZ), niet in staat zou zijn om deze te financieren.
In hetgeen [verzoekster] daaromtrent - overigens niet onderbouwd met stukken - heeft aangevoerd, namelijk dat het gaat om strikt noodzakelijke schulden in verband met het contact met haar zieke moeder in het buitenland en dat een deel van die schulden door haar zus is veroorzaakt (KPN), ziet het hof geen aanleiding om te concluderen dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden. Het had op haar weg had gelegen om, vanwege de reeds ontstane (telefoon)schulden, te zoeken naar alternatieven, zoals een belhuis, om te voorkomen dat de kosten van haar telefoongesprekken haar budget zouden overstijgen. In plaats daarvan is zij steeds nieuwe abonnementen aangegaan en bovendien heeft zij geen actie ondernomen om de vordering van KPN te verhalen op haar zus.
Daarnaast is er een schuld aan het CJIB van € 2.922,- uit hoofde van opgelegde boetes in verband met een onverzekerde brommer. Deze schuld is naar haar aard niet te goeder trouw ontstaan. Hetgeen [verzoekster] daaromtrent heeft aangevoerd, namelijk dat zij de brommer had ingeleverd bij een oud ijzerhandel/sloperij en dat die zou zorgen voor afmelding en sloop van de brommer, maakt dit niet anders: dit weinig aannemelijke relaas heeft [verzoekster] op geen enkele wijze met stukken gestaafd.
Ook haar stelling dat zij tevoren bij haar ziektekostenverzekering heeft geïnformeerd of de kosten van de behandeling van haar zoon vergoed zouden worden en dat de ziektekostenverzekering later in strijd met gedane toezeggingen weigerde deze kosten te vergoeden heeft [verzoekster] op geen enkele wijze onderbouwd. Daarom is onvoldoende aannemelijk geworden dat de schuld aan haar ziektekostenverzekering, Virenze, te goeder trouw is ontstaan.
Voornoemde schulden staan reeds aan toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling in de weg zodat de overige schulden geen behandeling behoeven”.
3. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Zij heeft in haar cassatiemiddel betoogd dat het oordeel van het hof, dat onvoldoende aannemelijk geworden is dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden, onjuist, althans onbegrijpelijk is en dat het hof ten onrechte de vraag achterwege heeft gelaten of [verzoekster] - ondanks het ontbreken van goede trouw - tot de schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten.
4. Naar mijn mening kan dit middel niet tot cassatie leiden. Een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b. Fw). Het hof heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Het betreft hier een feitelijke afweging die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het hof heeft uitvoerig overwogen waarom het van oordeel is dat de nader genoemde schulden niet toe goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het op de weg van de verzoeker ligt om haar stelling dat sprake is van goede trouw aannemelijk te maken door middel van bewijsstukken. Dit heeft [verzoekster] blijkens de overwegingen van het hof nagelaten. In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het hof uitgebreid op de stellingen van [verzoekster] is ingegaan en uiteengezet heeft waarom deze niet tot het oordeel leiden dat sprake is van goede trouw. Van een onbegrijpelijke of ontoereikende motivering is dan ook geen sprake.
5. Voor zover het middel betoogt dat het hof niet kon volstaan met de vaststelling dat een deel van de schulden niet te goeder trouw was ontstaan zonder de andere schulden daarbij te betrekken, gaat dit uit van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft immers eerder geoordeeld dat ook het bestaan van één enkele schuld die niet te goeder trouw is ontstaan tot het oordeel kan leiden dat niet aan het criterium van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b. Fw is voldaan. [1] Met andere woorden, ook als wordt vastgesteld dat [verzoekster] ten aanzien van een deel van de in de afgelopen vijf jaar ontstane schulden te goeder trouw is geweest, hoeft dit op zichzelf niet tot een ander oordeel te leiden. Het oordeel van het hof dat, gezien de vaststelling dat [verzoekster] ten aanzien van een aantal schulden niet te goeder trouw is waardoor de overige schulden onbesproken kunnen blijven, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
6. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof niet heeft beoordeeld of [verzoekster] ondanks het ontbreken van goede trouw tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten (artikel 288 lid 3 Fw), kan dit m.i. evenmin slagen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Indien een uitdrukkelijk beroep op deze bepaling is gedaan, dient de rechter daarover een gemotiveerd oordeel te geven. [2] Ik stel echter vast dat [verzoekster] in haar beroepschrift geen beroep op deze zg. hardheidsclausule heeft gedaan. In veel gevallen zal de rechter ambtshalve toetsen of er omstandigheden zijn die, ondanks het ontbreken van goede trouw, toelating rechtvaardigen. Dat het hof dit heeft nagelaten, althans hieraan geen overweging heeft gewijd, brengt echter niet met zich dat het arrest onvoldoende is gemotiveerd of onbegrijpelijk is. Uit de context van de overwegingen van het hof kan m.i. voldoende worden afgeleid dat en waarom het hof geen aanleiding heeft gezien om het verzoek toe te wijzen. Daar komt bij dat uit de stellingen van [verzoekster] ook niet kan worden afgeleid dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen, nu zij het ontstaan van de schulden aan diverse oorzaken wijt die alle buiten haarzelf zijn gelegen. Van een persoonlijke ontwikkeling op grond waarvan moet worden aangenomen dat in de toekomst geen schulden meer zullen ontstaan, zoals voor een beroep op de hardheidsclausule is vereist, is dan ook niet gebleken.
7. De in cassatie geponeerde klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik concludeer daarom tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:AF7006
2.HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4931