“1. Een proces-verbaal betreffende de terechtzitting van dit gerechtshof in hoger beroep van 9 oktober 1995. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 9 oktober 1995 afgelegde verklaring van de verdachte:
In de avond van 14 november 1994 waren [betrokkene 3], de twee kinderen en ik in onze woning aan de [a-straat] te Rotterdam. [betrokkene 3] sliep met ons dochtertje op de ouderslaapkamer. Wij zijn die avond om 21.00 uur naar bed gegaan. Ik probeerde [slachtoffer] om middernacht wakker te maken.
Ik zag dat [slachtoffer] niet meer ademde. Ik ben toen naar mijn vrouw gelopen en ik heb haar gezegd dat [slachtoffer] niet meer wakker wilde worden. [slachtoffer] is toen ingesmeerd met eau de cologne. Vervolgens is de Winti-priester gebeld en daarna is het alarm nummer gebeld.
Op 5 mei 1994 ben ik op een matras gaan liggen. [betrokkene 3] stond zich ten tijde van het ongeluk onder de douche te wassen en [slachtoffer] speelde in huis. Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer] schreeuwen. Ik ging op haar geschreeuw af en ik zag haar op en neer springen. Ik zag dat een fles azijnessence op de grond lag.
2. De verklaring van de verdachte
a. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven-: Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen.
b. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 14 november 1994 sliep ik met [slachtoffer] op de slaapkamer van [slachtoffer].
Op 5 mei 1994 was ik op bed gaan liggen in onze woning aan de [b-straat] te Hoogvliet, gemeente Rotterdam. Mijn vrouw was aan het douchen. Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer] schreeuwen. Ik zag dat [slachtoffer] uit een fles azijnzuur had gedronken. Azijnzuur wordt in Suriname gedronken, als de mensen dood willen gaan.
3. Het proces-verbaal d.d. 15 mei 1995 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 15 mei 1995 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op maandagavond 14 november 1994 waren [aanvrager] en ik samen met [slachtoffer] en ons andere dochtertje thuis. Omstreeks 21.00 uur zijn wij naar bed gegaan. In mijn bijzijn is [aanvrager] op het matras op de grond in de kamer van [slachtoffer] gaan liggen, waarop ik met mijn andere dochtertje naar mijn eigen slaapkamer ben gegaan. Rond 00.30 uur hoorde ik [aanvrager] roepen. Ik ben naar de slaapkamer van [slachtoffer] gerend. Ik zag dat [slachtoffer] op haar eigen bed lag.
Op 5 mei 1994 vroeg ik aan [aanvrager] om even op de kinderen te letten, omdat ik wilde gaan douchen. [aanvrager] zei dat hij een poosje wilde slapen en ging op een matras in de logeerkamer liggen. Naast deze logeerkamer is de douche. Ik stapte de douche in en deed de deur op een kiertje na dicht. Plotseling hoorde ik [slachtoffer] roepen. Ze riep "papa". Ik ben zelf direct de douche uitgestapt en naar de slaapkamer van [slachtoffer] gerend. Toen ik vanuit de douche de logeerkamer in rende, zag ik [aanvrager] niet. Ik ben de slaapkamer van [slachtoffer] ingegaan. Ik zag dat [slachtoffer] op haar bed zat en [aanvrager] op de grond lag. Ik zag dat bij de voeten van [aanvrager] een azijnzuurflesje lag. Ik rook dat de kamer naar azijn stonk.
4. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 november 1994, nr 15/11/94-6-1-11 (als bijlage I gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de regiopolitie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 november 1994 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben als ambulanceverpleegkundige werkzaam bij de GGD te Rotterdam. Op 15 november 1994 had ik dienst samen met ambulancechauffeur [betrokkene 5]. Op die dag kregen wij een melding dat aan de [a-straat] 86 te Rotterdam een kind zou zijn dat niet meer ademde.
Ter plaatse zag ik een kind dat op haar rug op bed lag. Het kind voelde enigszins koel aan. Ik zag aan de ogen van het kind dat ze al ver heen was, doordat de pupillen maximaal wijd openstonden. Wij zijn met het overleden kind naar het Sophia kinderziekenhuis gegaan en hebben het daar aan het verpleegkundig personeel overgedragen.
5. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 november 1994, nr 15/11/94-6-1-13 (als bijlage I2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de regiopolitie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], hoofdagent van politie. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 23 november 1994 tegenover die verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
In mijn verklaring afgelegd op 18 november 1994 heb ik verklaard dat het kind ver heen was. Ik bedoel hiermee dat het kind dood was. De huisarts heeft ter plaatse, mede met mij de dood van het kind geconstateerd.
6. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 november 1994, nr 15/11/94-6-1-6 (als bijlage D gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de politie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3], hoofdagent van politie en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten:
Op 15 november 1994 werd het stoffelijk overschot van een meisje genaamd [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1988, ter beschikking gesteld van de patholoog-anatoom dr. R. Visser, in diens functie verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, teneinde op het stoffelijk overschot een gerechtelijke sectie te verrichten.
7. Het ambtsedig rapport d.d. 14 februari 1995, nr 94506/R135, van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie. Dit rapport is opgemaakt door de deskundige dr. R. Visser, arts en patholoog, en houdt als relaas van deze deskundige onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Op 15 november 1994 heeft ondergetekende, dr. Robbert Visser de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van: [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988 en door aangetroffen te Rotterdam op 15 november 1994 te omstreeks 00.30 uur.
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
A. Stipvormige bloedingen in de bindvliezen van beide ogen, schedelhuid, hartoppervlak en zwezerik.
C. Bloeduitstorting aan de onderzijde van beide hoofdknikkerspieren.
Bij de sectie werden afwijkingen geconstateerd (sub A.) wijzend op verstikking, welke het intreden van de dood kon verklaren. Een andere doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken.
Voor de wijze waarop de verstikking ontstond is bij de sectie geen inwendige oorzaak gebleken: met name in de mond, neus/keelholte, luchtpijp en luchtpijptakken werden geen obstructies aangetroffen en met name zijn er ook geen aanwijzingen gevonden passend bij aanwezigheid van maaginhoud in de luchtpijp en luchtpijptakken, zoals na inademing van opgebraakte maaginhoud.
De sectiebevindingen zijn verenigbaar met een vorm van mechanische uitwendige ademhalingsbelemmering.
De bevinding (sub C.) is recent en kan zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld aan de hals, maar past ook bij bloeding na excessieve contractie (samentrekken) van de hulpademhalingsspieren, zoals bij periode van ademnood.
8. Een proces-verbaal betreffende de terechtzitting van dit gerechtshof in hoger beroep van 29 april 1996. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 29 april 1996 afgelegde verklaring van de getuige-deskundige dr. R. Visser:
Ik heb bij de sectie geen orgaanafwijkingen geconstateerd, slechts stipvormige bloedinkjes die wijzen op verstikking. Ik had geen aanwijzingen voor een inwendige oorzaak. Dus zal het een uitwendige oorzaak zijn geweest. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat een anatomisch gezond kind van zes jaar oud door het verward raken in een laken stikt.
Een gezond kind houdt niet zomaar op met ademen.