10. Het middel faalt.
11. Het
tweede middelklaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen om in geval van verbeurdverklaring een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr toe te kennen.
12. Art. 176, vierde lid, Sr stelt op overtreding van art. 8, tweede lid aanhef en onderdeel a, WVW 1994 een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie (toentertijd € 8100,-). Art. 33c, tweede lid, Sr biedt bij verbeurdverklaring van voorwerpen de mogelijkheid voor de rechter om een vergoeding of een geldelijke tegemoetkoming aan de verdachte toe te kennen ten einde te voorkomen dat de verdachte door deze bijkomende straf onevenredig zou worden getroffen.
13. De verdachte heeft op de terechtzitting van het hof verklaard dat hij via een uitzendbureau werkt en gemiddeld minder dan € 1000,- per maand verdient. Door de verdachte zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij onevenredig zou worden getroffen door de verbeurdverklaring (noch is overigens door hem een draagkrachtverweer gevoerd). Van een verzoek van de verdachte om toepassing te geven aan art. 33c Sr is dan ook geen sprake, terwijl het hof daartoe ook niet ambtshalve gehouden was. Daarbij komt dat het hof heeft overwogen bij de strafoplegging mede rekening te houden met de draagkracht van de verdachte (vgl. art. 33, tweede lid, Sr j° art. 24 Sr).
14. Het middel faalt.
15. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.