Conclusie
1.Feiten en procesverloop
Continuïteitsveronderstelling
2.Bespreking van het cassatiemiddel
in algemene zinonbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. [4] Men kan het eventueel aldus formuleren dat het ‘hulpfeit’ van de niet-tijdige publicatie aanleiding geeft om het causaal verband tussen de onbehoorlijke taakvervulling en het faillissement (het ‘hoofdfeit’) te vermoeden. Het valt intussen niet te ontkennen dat aldus het verband tussen het hulpfeit en het hoofdfeit minst genomen enigszins los is, heel wat losser dan in geval van veel andere wettelijke vermoedens of van een feitelijk vermoeden. Van het ontbreken van een deugdelijke boekhouding (het andere hulpfeit dat eveneens op grond van art. 2:248 lid 2 BW tot hetzelfde vermoeden leidt) kan men zich wel enigszins gemakkelijk voorstellen dat het een faillissement kan veroorzaken, heel wat gemakkelijker dan dat het niet of niet-tijdig publiceren van een jaarrekening insolventie veroorzaakt. [5] De wetgever heeft dit ook onder ogen gezien, [6] maar heeft met het wettelijke vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW welbewust de bewijslast voor de curator belangrijk verlicht en dus de aansprakelijkheid van bestuurders verscherpt, mede met het oog op het preventieve effect dat de wetgever daarvan verwachtte. [7]
aannemelijk maken, in het ene geval positief dat andere feiten of omstandigheden dan de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest en in het andere geval negatief dat het nalaten om het intreden van de van buiten komende oorzaak te voorkomen, geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. De formulering ‘aannemelijk maken’ (in plaats van ‘bewijzen’) brengt tot uitdrukking dat met een beperkte graad van zekerheid genoegen wordt genomen. [11] De positieve betekenis van het woord aannemelijk maken (‘aannemelijk’ betekent immers geloofwaardig) impliceert tegelijk dat voor het weerleggen van het bewijsvermoeden wezenlijk méér is vereist dan ingeval ontzenuwen van het vermoeden (in de zin van twijfel zaaien) zou hebben volstaan. Het wettelijk vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW heeft aldus een aanmerkelijk verdergaande invloed op de verdeling van de bewijslast en het bewijsrisico dan een zogenaamd feitelijk vermoeden. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en binnen het bewijsrecht ook niet zeer bijzonder: in geval van een wettelijk vermoeden is de strekking van de norm bepalend, wat tot gevolg heeft dat er wettelijke vermoedens in soorten en maten zijn. [12]
subonderdeel 1.1, herhaald in
subonderdeel 1.3) ziet op de overweging van het hof volgens welke de grieven van de curator in het incidenteel hoger beroep zich mede richtten tegen de beslissing van de rechtbank dat [eiser] erin is geslaagd het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen (rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 van het vonnis van 8 januari 2014). Volgens het middel heeft het hof aldus de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep (het grievenstel), miskend, dan wel aan de bedoelde grieven een onbegrijpelijke uitleg gegeven.
met verbetering van de gronden(juist hetgeen in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden) is dus bij uitstek dat wat door de devolutieve werking mogelijk wordt gemaakt.
subonderdeel 1.2) gaat ervan uit dat de curator heeft nagelaten (inhoudelijk) te betwisten de feiten en omstandigheden die [eiser] had aangevoerd om het weerlegbare bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen (te weten: de kostenstructuur, de terugval in omzet en export, oninbare debiteuren, de economische crisis, de liquiditeitskrapte en de onmogelijkheid om deze te financieren, en de stelling dat hij alles had gedaan wat in zijn mogelijkheden lag om de dreigende liquiditeitskrapte af te wenden). Volgens het middel is de curator in een betwisting bij gebrek aan wetenschap blijven steken. Gelet daarop had het hof die betwisting, als niet althans onvoldoende gemotiveerd, moeten passeren, zo betoogt het middel.
nietals zodanig zou hebben gewaardeerd). Ik wijs op de volgende stellingen van de curator, zonder daarbij volledigheid na te streven:
subonderdelen 2.3 en 2.4berusten beide op de opvatting dat voor het ontzenuwen van het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW volstaat dat de aangesproken bestuurder een of meer andere belangrijke oorzaken van het faillissement ‘betoogt, c.q. zich erop beroept en aanvoert’; hij zou een zodanige oorzaak niet behoeven aannemelijk te maken. Die opvatting is evident onjuist. Zie hiervóór onder 2.6 sub b. Voor zover subonderdeel 2.4 ervan uitgaat dat de curator de door [eiser] gestelde van buiten komende oorzaken niet gemotiveerd heeft betwist en/of aan [eiser] geen concrete verwijten heeft gemaakt, geldt daarvoor wat onder 2.15 is gezegd.
als zodanigniet in aanmerking komen, kan ik in de overwegingen van het hof geen spoor ontdekken.
subonderdeel 3.2 onder aricht het middel diverse motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 7 van ’s hofs arrest voor zover het hof daar oordeelt over de invloed van de agiouitkering op de beslissing van ING bank om het krediet op te zeggen. Die overweging luidt als volgt:
subonderdeel 3.2 onder bricht het middel een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 7 van ’s hofs arrest, voor zover het hof daar oordeelt dat met de agiouitkering een vordering op Exiton Holding is verwisseld in een schuld aan Exiton Holding en dat daardoor de solvabiliteit van Exiton verslechterde. Het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat [eiser] heeft aangevoerd dat het agiobesluit de liquide middelen (bedoeld zal zijn de beschikbaarheid daarvan, dus de liquiditeit) juist niet nadelig heeft beïnvloed, omdat de uitkering via een overboeking in rekening-courant heeft plaatsgevonden.
subonderdeel 3.4 onder bricht het middel tot slot een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 8 van ’s hofs arrest. Het middel klaagt dat ‘de bestreden (eind)oordelen’ in deze rechtsoverweging zodanig onbepaald en niet concreet zijn, dat daaruit niet kan worden opgemaakt welke door [eiser] en Exiton Holding geleverde inspanningen en maatregelen [27] volgens het hof niet kunnen worden aangemerkt als tijdige en adequate maatregelen met het oog op de gewijzigde marktomstandigheden en met het oog op het voorkomen van het intreden van de door [eiser] bedoelde andere faillissementsoorzaken. Het subonderdeel richt zich aldus kennelijk tegen de volgende overweging van het hof:
alledoor [eiser] gestelde maatregelen om te komen tot een omzetstijging respectievelijk een kostenreductie niet toereikend heeft bevonden, mede omdat [eiser] geen bewijs daarvan had aangeboden. Ik kan niet inzien dat deze motivering ontoereikend is.
3.Conclusie
de Hoge Raad der Nederlanden