Conclusie
Nr. 13/03572
Zitting: 7 april 2015
Mr. Hofstee
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 april 2013 de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding en beslissingen genomen ten aanzien van het beslag, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelbehelst de klacht dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ongeoorloofde middelen “misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht” en/of “misbruik van een kwetsbare positie” dan wel dat zijn oordeel daaromtrent niet zonder meer begrijpelijk is, nu de verdachte op de hoogte was van het drugsgebruik en de verstandelijke beperking bij [het slachtoffer] en van het feit dat het door haar verdiende geld werd afgestaan aan een ander.
middelbehelst de klacht dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ongeoorloofde middelen “misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht” en/of “misbruik van een kwetsbare positie” dan wel dat zijn oordeel daaromtrent niet zonder meer begrijpelijk is, nu de verdachte op de hoogte was van het drugsgebruik en de verstandelijke beperking bij [het slachtoffer] en van het feit dat het door haar verdiende geld werd afgestaan aan een ander.
4. Aan de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, ten laste gelegd dat:
“Feit IA (primair)
Hij op één (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van ongeveer 1 augustus 2009 tot en met 13 oktober 2009 te Amersfoort en/of Zeist, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens),
A (sub 1)
[het slachtoffer] door (…) misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, telkens met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer], en/of
B (sub 4)
[het slachtoffer] door (…) misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten en/of onder voornoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn medeverdachten wist(en) of redelijkerwijs moesten vermoeden dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten, en/of
C (sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [het slachtoffer] en/of
D (sub 9)
[het slachtoffer] door (…)misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen en/of bewogen hem/hen, verdachte en/of zijn medeverdachte(n), te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [slachtoffer] met of voor een derde bestaande (…) dat misbruik en/of dat opzettelijk voordeel trekken en/of dat bevoordelen (telkens) hieruit dat verdachte (en/of zijn medeverdachte(n))
terwijl hij/zij wist(en) dat [slachtoffer] schulden had, en/of
terwijl hij/zij wist(en) althans had(den) moeten bemerken dat [slachtoffer] een verstandelijke beperking had, en/of wist(en) althans had(den) moeten bemerken dat [slachtoffer] (erg) beïnvloedbaar was, en/of
terwijl hij/zij wist(en) althans had(den) moeten bemerken dat [slachtoffer] verslaafd was aan verdovende middelen, althans regelmatig verdovende middelen gebruikte, en/of een vriendschappelijke relatie is/zijn aangegaan en/of heeft/hebben onderhouden met [slachtoffer], en/of
[slachtoffer] op enig (werk)adres heeft/hebben ondergebracht, en/of
[slachtoffer] opdracht heeft/hebben gegeven en/of onder druk heeft/hebben gezet en/of heeft/hebben ertoe aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen per week, en/of een groot aantal uren per dag als prostituee te werken, en/of
[slachtoffer] een haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft/hebben laten afgeven aan hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), althans [het slachtoffer] slechts een zeer klein deel van die verdiensten heeft/hebben laten behouden (telkens onder het mom van het door verdachte(n) doen van afdrachten namens [slachtoffer] aan de Belastingdienst en/of het sparen en/of apart zetten van die prostitutieverdiensten voor [slachtoffer], hetgeen (telkens) (in strijd met de waarheid) niet plaatsvond), en/of (aldus)
[slachtoffer] in een door verdachte en/of zijn mededader(s) gecontroleerde situatie heeft/hebben gehouden en/of in een van de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) afhankelijke positie heeft/hebben gebracht, in elk geval één of meer (andere) handelingen heeft/hebben verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [slachtoffer] in een dwang- en/of uitbuitingssituatie.
(…).”
Onder IA [1] (subsidiair) is hetzelfde feitencomplex tenlastegelegd, maar dan in deze zin dat de verdachte daarbij in de hoedanigheid van medeplichtige betrokken is geweest.
5. Het Hof heeft de verdachte van het onder IA (primair) en IA (subsidiair) tenlastegelegde vrijgesproken en deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“
Vrijspraak
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verdachte is gedurende vele jaren als uitbater betrokken geweest bij een seksinrichting in [plaats]. Hij spreekt zelf van een periode van zestien jaar en spreekt van een aantal van meer dan 4000 vrouwen die in die periode in zijn bedrijf hebben gewerkt. Het hof acht die cijfers aannemelijk.
Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking gekomen. Uit dossier is gebleken dat hij met de in zijn bedrijf werkzame vrouwen een zakelijke afspraak had die er op neerkwam dat de vrouwen zelf een derde van de omzet kregen, een derde deel werd ingehouden voor de belastingdienst en een derde gedeelte voor hem zelf was.
In eerste aanleg is ter onderbouwing hiervan een deel van de boekhouding overgelegd. In het dossier bevinden zich bovendien een aantal verklaringen van vrouwen die bij hem gewerkt hebben. Géén van hen spreekt van druk die verdachte op hen zou hebben uitgeoefend om de werkzaamheden te verrichten. Ook de vrouwen die in de tenlastelegging zijn genoemd, spreken daar niet over. Zij hebben geen aangifte gedaan tegen verdachte, maar tegen een tweetal andere verdachten.
Tenslotte verdient opmerking dat prostitutie noch het exploiteren van een seksinrichting in Nederland verboden is.
Het is in dit licht dat het hof de tenlastelegging beoordeelt.
Het feit dat iemand in een zakelijke relatie met een prostituee geld verdient aan haar werkzaamheden maakt nog niet dat gesproken kan worden van uitbuiting. Dat wordt niet anders door het enkele feit dat de vrouw op basis van haar geestelijke ontwikkeling als een kwetsbare persoon kan worden aangeduid. Evenmin wordt dit anders door de enkele omstandigheid dat de vrouw met enige regelmaat (hard)drugs gebruikt noch doordat een persoon er voor kiest in de prostitutie te gaan werken om schulden af te betalen.
Het hechten van te grote betekenis aan deze factoren zou een te grote druk leggen op het in het legaliteits-beginsel begrepen beginsel van voorzienbaarheid: iemand moet min of meer kunnen voorzien welk handelen zal leiden tot een vervolgbare overtreding van de wet. Het hof licht dat standpunt hieronder toe.
In artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is leeftijd een geobjectiveerd bestanddeel. Het op welke wijze dan ook betrokken zijn bij de prostitutie van een persoon onder de achttien is verboden, ook als die leeftijd niet kenbaar was.
Een dergelijke categorale strafbaarstelling is er (in tegenstelling tot bijvoorbeeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht) niet voor personen die als "kwetsbaar" zouden kunnen worden geduid of als "incidentele drugsgebruikers" of "personen met schulden". Het gaat er om dat er (in welke vorm dan ook) misbruik van die situatie wordt gemaakt. Of dat er met enige vorm van opzet voordeel uit dat misbruik wordt verkregen.
Een voorbeeld kan het voorgaande verduidelijken. Een persoon besluit welbewust in de prostitutie te gaan werken met als reden een zekere schuldenlast. Zonder die schuldenlast zou de keuze niet gemaakt zijn om in de prostitutie te gaan werken. De werkzaamheden worden verricht in een seksinrichting. De uitbater van de seksinrichting sluit daartoe een zakelijke overeenkomst met de prostituee en verdient dus aan de werkzaamheden van de prostituee. Wordt door deze uitbater dan misbruik gemaakt van de schuldenpositie van de prostituee? Het hof meent stellig van niet, ook niet als de uitbater op de hoogte is van de schuldenlast.
De in het legaliteitsbeginsel begrepen notie van voorzienbaarheid brengt met zich mee dat contracts-vrijheid en mondigheid van personen mag worden voorondersteld.
Het hof stelt in deze zaak vast dat vanuit het perspectief van verdachte hij (…) met [het slachtoffer] (…) een zakelijke verbintenis is aangegaan die niet afweek van hetgeen hij met andere meisjes afsprak, namelijk een derde voor het meisje, een derde voor de belastingdienst en een derde voor het bedrijf van verdachte. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat verdachte het voor de belastingdienst ingehouden geld niet heeft afgedragen.
Ten aanzien van [het slachtoffer] dient nog het volgende te worden toegevoegd. Verdachte heeft verklaard wel gezien te hebben dat zij zich soms gedroeg op een wijze die de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat haar verstandelijke vermogens beperkt waren. Soms was dat ook niet zo duidelijk. Voorts wist verdachte, althans had hij het ernstige vermoeden, dat zij af en toe hard-drugs gebruikte. Zeker het laatste is helaas in de maatschappij, en zeker ook in de prostitutie, geen uniek gegeven.
Verdachte heeft terechtzitting aangegeven wel eens tegen [het slachtoffer] gezegd te hebben dat de prostitutie naar zijn oordeel geen werk voor haar was. Maar zij volhardde in haar wil desondanks in prostituee te willen blijven.
Verdachte heeft aangegeven dat hij wist dat een ander dan [het slachtoffer] haar geld in ontvangst nam. [het slachtoffer] heeft zelf aangegeven dat dit gebeurde in het kader van een "spaarregeling".
Overigens heeft zij (o.a.) bij de rechter-commissaris op 8 november 2011 verklaard dat zij ook wel eens spaartegoed opnam. Dus in die zin dacht zij ook zelf met een echte spaarregeling van doen te hebben. Verdachte heeft verklaard dat hij dit "raar" vond, maar heeft het erbij gelaten. Toen verdachte in de laatste week van september of in ieder geval kort voor het einde van de tenlastegelegde periode er achter kwam dat het niet goed zat met de spaarregeling en [het slachtoffer] haar geld dus niet kreeg, heeft hij zijn medeverdachte daarop aangesproken.
Er zijn geen bewijsmiddelen in het dossier die de lezing van verdachte ontkrachten of onaannemelijk maken.
Wel in het dossier bevindt zich de verklaring van [het slachtoffer] waarin zij verklaart dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (de medeverdachten) haar baas waren, de dreiging die zij gevoeld heeft zeer wel door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] kan zijn veroorzaakt en voorts dat het goed mogelijk is dat verdachte het goed bedoelde en echt vriendelijk was.
Ook in het dossier bevindt zich de verklaring van [betrokkene] waarin zij zegt dat [medeverdachte 2] voor haar gevoel geld achterhield en [medeverdachte 2] haar vertelde wat zij moest doen. Op de vraag hoe zij zou reageren als verdachte mogelijk veroordeeld zou kunnen worden op haar tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gedane aangifte reageerde zij: "Dan zou ik dat niet zo snel geloven.
Op mij kwam het over alsof [verdachte] (verdachte, hof) er niets mee te maken had en dat (..) [medeverdachte 2] [verdachte] alleen maar in dienst had om administratieve dingen te doen."
Verdachte heeft mogelijkerwijs enigszins opportunistisch gehandeld in de wereld van de (legale) prostitutie. Dat opportunisme reikte echter niet zo ver dat hij opzet had op, of willens en wetens de aanmerkelijke kans nam dat, hij als medepleger van het misbruik kan worden aangemerkt, noch dat hij opzettelijk voordeel trok uit uitbuiting. Beide factoren dienen wel vast te staan, wil er sprake kunnen zijn van een bewezenverklaring van mensenhandel.
Het Hof zal verdachte daarom vrijspreken van het hem tenlastegelegde.”
6. Vooropgesteld dient te worden dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft bij de bewijsvoering. Indien hij op grond van de aan hem voorbehouden beoordeling van de selectie en waardering van het voorhanden materiaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, behoeft dit oordeel (behoudens bijzondere gevallen) geen motivering en kan het in cassatie niet met vrucht worden bestreden. [2] Daarbij komt dat een nadere motivering van een vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk maakt doordat het beschikbare materiaal – al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat. [3] In cassatie kan dan ook niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen, aldus nog eens HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2646.
7. De tenlastelegging is wat feit IA (primair en subsidiair) betreft toegesneden op art. 273f, eerste lid aanhef en onder 1°, 4°, 6° en 9°, Sr. In de toelichting op het middel wordt inzake de termen “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” en “misbruik van een kwetsbare positie” enige passages uit de wetsgeschiedenis en enkele overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546 aangehaald. Met verwijzing naar deze wetsgeschiedenis en rechtspraak doet de steller van het middel zijn betoog, dat in de onderhavige zaak wel degelijk sprake is van misbruik in de voormelde (duale) zin, steunen op vier omstandigheden: (i) het drugsgebruik van [het slachtoffer], (ii) haar verstandelijke beperking, (iii) het afstaan van haar verdiende geld en (iv) de omstandigheid dat de verdachte van dit alles kennis droeg. Nu het Hof deze elementen ook zelf heeft vastgesteld, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
8. Ik ga ervan uit dat de steller van het middel die vier factoren mede in onderling verband en samenhang interpreteert, maar dat neemt niet weg dat ik ze ook afzonderlijk aan een nadere beschouwing wil onderwerpen. Daarbij zij eerst nog aangetekend dat naar mijn inzicht de positie waarin de uitgebuite verkeert
het gevolg moet zijnvan de feiten en omstandigheden zoals schulden, verslaving, geestelijke beperking e.d. [4] Ik vervolg. Ten eerste dan het beweerde harddrugsgebruik van [het slachtoffer]. Daarover heeft het Hof opgemerkt dat de verdachte wist, althans het ernstige vermoeden had, dat zij af en toe harddrugs gebruikte. Zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen is dat in de wereld van de prostitutie geen uniek verschijnsel, daarbuiten trouwens ook niet. Dat is, zo meen ik te mogen aannemen, inmiddels een algemeen bekend feit. Dat neemt evenwel niet weg dat het wat [het slachtoffer] betreft om niet meer dan vermoedens gaat. Althans, niet is door het Hof vastgesteld dát [het slachtoffer] hard drugs gebruikt en al helemaal niet dat zij daaraan verslaafd zou zijn. En nergens blijkt uit dat zij zich zou hebben moeten prostitueren om zich in een drugsverslaving te (kunnen) voorzien. Overigens is zulks door de Advocaat-Generaal bij het Hof niet aangevoerd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2013 heeft de Advocaat-Generaal slechts gezegd: “Hij (de verdachte, EH) wist dat ze drugs gebruikte”. Evenmin is (omgekeerd) vastgesteld dat het (mogelijke) incidentele gebruik van verdovende middelen van [het slachtoffer] werk-gerelateerd was, dus te maken had met haar werkzaamheden als prostituee. Ten tweede: de beperking van de verstandelijke vermogens van [het slachtoffer]. In dat verband heeft het Hof overwogen dat de verdachte soms het idee had dat haar verstandelijke vermogens beperkt waren. Maar of dat zo is en hoe ernstig de beperkingen dan wel waren, en welke concrete voorvallen dat vermoeden bij de verdachte hebben opgeroepen, staat in het geheel niet vast. Verder is het Hof ingegaan op het feit dat de verdachte wist dat [het slachtoffer] een deel van haar verdiende geld afstond. Dat gegeven brengt evenwel nog niet mee dat op de verdachte een onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de plausibiliteit van de verklaring van [het slachtoffer] voor het afgeven van de gelden en de vraag, die dan natuurlijk nog wel bij de verdachte had moeten opkomen, of het afstaan van die gelden mogelijk niet onder dwang geschiedde, om zodoende het verwijt te kunnen pareren dat hij (voorwaardelijk) opzet op misbruik zou hebben. In verband daarmee wijs ik erop dat het Hof heeft overwogen (i) dat toen de verdachte er achter kwam dat het niet goed zat met de spaarregeling van [het slachtoffer] en zij haar geld niet kreeg, hij zijn medeverdachte daarop heeft aangesproken, (ii) dat vanuit het perspectief van de verdachte hij met [het slachtoffer] een zakelijke verbintenis was aangegaan die overeenkwam met hetgeen hij met de andere meisjes afsprak, te weten een derde voor het meisje, een derde voor de belastingdienst en een derde voor het bedrijf van de verdachte en (iii) dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de verdachte het belastinggeld niet heeft afgedragen.
het gevolg moet zijnvan de feiten en omstandigheden zoals schulden, verslaving, geestelijke beperking e.d. [4] Ik vervolg. Ten eerste dan het beweerde harddrugsgebruik van [het slachtoffer]. Daarover heeft het Hof opgemerkt dat de verdachte wist, althans het ernstige vermoeden had, dat zij af en toe harddrugs gebruikte. Zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen is dat in de wereld van de prostitutie geen uniek verschijnsel, daarbuiten trouwens ook niet. Dat is, zo meen ik te mogen aannemen, inmiddels een algemeen bekend feit. Dat neemt evenwel niet weg dat het wat [het slachtoffer] betreft om niet meer dan vermoedens gaat. Althans, niet is door het Hof vastgesteld dát [het slachtoffer] hard drugs gebruikt en al helemaal niet dat zij daaraan verslaafd zou zijn. En nergens blijkt uit dat zij zich zou hebben moeten prostitueren om zich in een drugsverslaving te (kunnen) voorzien. Overigens is zulks door de Advocaat-Generaal bij het Hof niet aangevoerd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2013 heeft de Advocaat-Generaal slechts gezegd: “Hij (de verdachte, EH) wist dat ze drugs gebruikte”. Evenmin is (omgekeerd) vastgesteld dat het (mogelijke) incidentele gebruik van verdovende middelen van [het slachtoffer] werk-gerelateerd was, dus te maken had met haar werkzaamheden als prostituee. Ten tweede: de beperking van de verstandelijke vermogens van [het slachtoffer]. In dat verband heeft het Hof overwogen dat de verdachte soms het idee had dat haar verstandelijke vermogens beperkt waren. Maar of dat zo is en hoe ernstig de beperkingen dan wel waren, en welke concrete voorvallen dat vermoeden bij de verdachte hebben opgeroepen, staat in het geheel niet vast. Verder is het Hof ingegaan op het feit dat de verdachte wist dat [het slachtoffer] een deel van haar verdiende geld afstond. Dat gegeven brengt evenwel nog niet mee dat op de verdachte een onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de plausibiliteit van de verklaring van [het slachtoffer] voor het afgeven van de gelden en de vraag, die dan natuurlijk nog wel bij de verdachte had moeten opkomen, of het afstaan van die gelden mogelijk niet onder dwang geschiedde, om zodoende het verwijt te kunnen pareren dat hij (voorwaardelijk) opzet op misbruik zou hebben. In verband daarmee wijs ik erop dat het Hof heeft overwogen (i) dat toen de verdachte er achter kwam dat het niet goed zat met de spaarregeling van [het slachtoffer] en zij haar geld niet kreeg, hij zijn medeverdachte daarop heeft aangesproken, (ii) dat vanuit het perspectief van de verdachte hij met [het slachtoffer] een zakelijke verbintenis was aangegaan die overeenkwam met hetgeen hij met de andere meisjes afsprak, te weten een derde voor het meisje, een derde voor de belastingdienst en een derde voor het bedrijf van de verdachte en (iii) dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de verdachte het belastinggeld niet heeft afgedragen.
9. Zoals het Hof heeft overwogen, moeten de relevante feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien en kan aan bepaalde factoren niet teveel zelfstandig gewicht worden toegekend. Als bij wijze van voorbeeld zou moeten worden aangenomen dat alleen al de bekendheid met iemands verstandelijke beperking voldoende is om de uitbater van een seksinrichting als “uitbuiter” aan te merken, dan is de keerzijde daarvan dat degene met een licht verstandelijke handicap niet als prostitué(e) in een seksinrichting kan werken. Dat lijkt mij geen goed verdedigbare consequentie, wanneer diegene niettemin heel goed in staat is om de aard van prostitutie-werkzaamheden te overzien en zijn of haar wil daarop af te stemmen, met behoud van de eigen geestelijke en lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Waar het bij seksuele uitbuiting, meer in het bijzonder bij “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” en “misbruik van een kwetsbare positie”, in de kern om gaat, is het ontbreken van vrijwilligheid, afhankelijkheid, overwicht, dwang, geweld, etc. Daaruit zal het (voorwaardelijk) opzet op het misbruik dienen te worden afgeleid.
10. Het Hof heeft overwogen dat de feiten en omstandigheden waarmee de verdachte bekend was onvoldoende gewicht in de schaal leggen om te kunnen oordelen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op misbruik van [het slachtoffer]. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, terwijl ik te dien aanzien ook geen onjuiste rechtsopvatting kan ontdekken.
11. Het middel faalt.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG