Conclusie
1.Feiten en procesverloop
toev. A-G [3] ) heeft op 16 februari 2005, zulks ten behoeve van de aanvraag van een nadere hypothecaire geldlening door partijen, de vrije verkoopwaarde van het appartement getaxeerd op € 395.000, met de toevoeging dat die waarde na voltooiing van de voorgenomen verbouwing wordt getaxeerd op € 425.000.
toev. A-G [4] ) heeft in opdracht van beide partijen het appartement getaxeerd en in een rapport van 5 april 2007 daaraan een vrije verkoopwaarde van € 405.000 toegekend.
toev. A-G [6] ) heeft in opdracht van [verweerder] het appartement op 28 juni 2007 getaxeerd. In het daarvan op 5 juli 2007 opgemaakte rapport is een vrije verkoopwaarde van € 280.000 vermeld. Onder het kopje ‘M. PUBLIEKRECHTELIJKE ASPECTEN’ is onder “Bijzonderheden” vermeld:
grief 1heeft betrekking op de waarde van het aan [verweerder] in eigendom toebehorende appartement per datum beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. [7]
eerste tussenarrest van 9 maart 2010bespreekt het hof – in het kader van grief 1 – het betoog van [verweerder] dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de door makelaarskantoor [A] uitgevoerde taxatie d.d. 20 april 2007 (waarbij de waarde van het appartement is vastgesteld op € 370.000), omdat de makelaar geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het om een bedrijfswoning gaat (rov. 10). Het hof overweegt daarop als volgt:
burgerwoning heeft getaxeerd op € 405.00,-- en de taxaties door makelaarskantoor [A] en makelaar [C] zijn uitgevoerd uitsluitend in opdracht van [verweerder], aanleiding bestaat om een nieuwe taxatie te gelasten, waarover partijen zich mogen uitlaten (rov. 15-16). In zoverre slaagt grief 1, al moet na het deskundigenbericht blijken of dit [verweerder] zal baten (rov. 17). Het hof komt voorshands tot de aan de deskundige voor te leggen vraag naar de vrije verkoopwaarde van het appartement, rekening houdend met de omstandigheid dat het een bedrijfswoning betreft (rov. 25).
tweede tussenarrest van 23 november 2010overweegt het hof, in respons op de genoemde akten, als volgt.
derde tussenarrest van 27 maart 2012herhaalt het hof dat bij de waardering door deskundigen tot uitgangspunt dient dat het appartement van [verweerder] de bestemming bedrijfswoning heeft (rov. 6). Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de geraamde voorschotbedragen.
vierde tussenarrest van 26 juni 2012benoemt het hof een drietal deskundigen teneinde bericht uit te brengen over de vraag, onder meer, wat op of omstreeks 5 april 2007 de vrije verkoopwaarde is van het appartement, rekening houdend met de omstandigheid dat het een bedrijfswoning betreft. [12]
eindarrest van 24 september 2013neemt het hof (inmiddels: Arnhem-Leeuwarden) die taxatie over en stelt het de in aanmerking te nemen waarde van het appartement vast op € 310.000,-. Daarvan uitgaande hebben partijen ieder recht op een bedrag van € 6.205,13 (rov. 2.5).
2.Beoordeling van het cassatieberoep
ondubbelzinnigmoet zijn geschied. Deze maatstaf komt overeen met die bij gedekt verweer en berusting. [16]
het standpunt van [verweerder]dat het appartement als bedrijfswoning moet worden aangemerkt, zoals ook het hof, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 4, tweede tussenarrest van 23 november 2010). Als gevolg van het slagen van grief 1 van [verweerder], die zich richtte tegen het in aanmerking nemen van de taxatie door makelaarskantoor [A], is er naar ’s hofs oordeel aanleiding om een nieuwe taxatie te gelasten, en in de gedachtegang van het hof is in dat verband de vraag relevant of het appartement (daadwerkelijk, en niet slechts in de visie van [verweerder]) als bedrijfswoning moet worden aangemerkt (zie rov. 13 en 25, eerste tussenarrest van 9 maart 2010).
“niet langer betwist”dat het appartement door de gemeente is aangewezen als bedrijfswoning (rov. 12, eerste tussenarrest van 9 maart 2010).
“verweer beperkt”(rov. 4, tweede tussenarrest van 23 november 2010) – evengoed zou kunnen zien op een louter feitelijke vaststelling, blijkt niet dat het hof heeft onderzocht of [eiseres] haar stellingen uit de eerste aanleg
ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Indien het hof deze maatstaf niet heeft gehanteerd, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting.
rekeningis gehouden met het feit dat het om een bedrijfswoning zou gaan (MvG nrs. 3.3-3.5). Eerst in het kader van zijn betoog dat het hof dan ook moet uitgaan van het rapport van [C], dat als enige wél uitgaat van een bedrijfswoning, merkt [verweerder] nog op dat niet ter discussie staat dat het appartement een bedrijfswoning is (MvG nrs. 3.7-3.8). In dit licht is het niet onbegrijpelijk dat [eiseres] zich in haar stellingname in haar memorie van antwoord vooral heeft geconcentreerd op de vraag of kantoor [A] van (de discussie met de gemeente rondom) de planologische status van het appartement op de hoogte was (MvA nrs. 2.2-2.8 en 2.10 onder ‘primair’) en niet is ingegaan op de door [verweerder] overgelegde brief van de gemeente d.d. 2 oktober 2008, waarin het standpunt van de gemeente ter zake desgevraagd nog eens wordt herhaald. [19]
mogelijkeomstandigheid dat het gaat om een bedrijfswoning. [20]
middelonderdeel II, dat opkomt tegen de weigering van het hof om terug te komen van zijn bindende eindbeslissing dat het appartement als bedrijfswoning moet worden aangemerkt, geen afzonderlijke bespreking.