Conclusie
conclusiestrekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag, waarbij zij en de vader van twee minderjarige kinderen zijn ontheven van het ouderlijk gezag. De rechtbank had op 30 juli 2014 op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming deze beslissing genomen. De moeder ging in hoger beroep, maar het gerechtshof Den Haag bevestigde op 7 januari 2015 de beschikking van de rechtbank voor zover deze aan zijn oordeel was onderworpen.
Op 7 april 2015 diende de moeder, vertegenwoordigd door mr. K. Bingöl, een cassatieverzoekschrift in bij de Hoge Raad. Echter, dit verzoekschrift voldeed niet aan de vereisten van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat voorschrijft dat het verzoekschrift ondertekend moet zijn door een advocaat die bij de Hoge Raad is ingeschreven. De Hoge Raad stelde de moeder in de gelegenheid om dit gebrek binnen 14 dagen te herstellen, maar zij heeft dit niet gedaan.
Als gevolg van het niet herstellen van het gebrek, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de moeder niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was dan ook dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Deze uitspraak benadrukt het belang van de formele vereisten voor het indienen van cassatieberoepen en de noodzaak voor advocaten om deze vereisten strikt na te leven.