Conclusie
14/02901
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 17 april 2015
CONCLUSIE inzake:
[eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
tegen:
Lelystad Haven B.V.,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak betreft de vraag of een havenexploitant op grond van de op de verhuur van ligplaatsen toepasselijke algemene voorwaarden dan wel op grond van zaakwaarneming heeft mogen overgaan tot de sloop van een gedeeltelijk gezonken en door hem geborgen kotter.
1.Feiten en procesverloop
1.1
a) Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft op 12 september 2000 met verweerster in cassatie (hierna: Lelystad Haven) een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan hij van Lelystad Haven een jaarligplaats huurt voor zijn kotter de Else Constance [2] (hierna: het schip). Op deze overeenkomst zijn de Hiswa algemene voorwaarden huur en verhuur lig- en/of bergplaatsen (voor vaartuigen en aanverwante artikelen) [3] (hierna ook: AV) van toepassing.
b) De algemene voorwaarden bevatten, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
“Artikel 7 - Bijzondere rechten en verplichtingen van de huurder en van de verhuurder
1. De huurder moet het havenreglement en de aanwijzingen wat betreft de huurovereenkomst van of namens de verhuurder nakomen.
2. De verhuurder is verplicht behoorlijk toezicht te houden om de goede gang van zaken op het haventerrein en op de vaartuigen te handhaven.
3. Indien gevaar voor schade dreigt of de veiligheid in gevaar zou kunnen worden gebracht, is de verhuurder gerechtigd om op kosten van de huurder de noodzakelijke voorzieningen te treffen. In spoedgevallen mag de verhuurder dit doen zonder waarschuwing; in alle andere gevallen indien de huurder niet binnen een redelijke termijn aan zijn waarschuwing gehoor heeft gegeven.
(...)
7. De verhuurder is gerechtigd om een vrijgekomen ligplaats te verhuren, mits de huurder hierdoor op geen enkele wijze in zijn huurrechten wordt gestoord.”
c) Het schip is tijdens een storm in de nacht van 14 op 15 juli 2011 gedeeltelijk gezonken. Lelystad Haven heeft [eiser] hiervan telefonisch op de hoogte gesteld.
d) Bij brief van 23 juli 2011 heeft Lelystad Haven [eiser] gesommeerd om onverwijld maatregelen te treffen om het schip te lichten en uit de jachthaven te verwijderen. In die brief heeft Lelystad Haven tevens aangekondigd dat zij, indien het schip niet uiterlijk 26 juli 2011 is gelicht en uit de jachthaven is verwijderd, zelf de nodige maatregelen zal nemen teneinde het schip te doen verwijderen om verdere schade aan steigers en milieu te voorkomen. Voor de kosten hiervan heeft Lelystad Haven [eiser] aansprakelijk gesteld.
e) Het schip is op of omstreeks 26 juli 2011 door Lelystad Haven geborgen.
f) Bij brief van 10 augustus 2011 heeft Lelystad aan [eiser] bericht dat het schip in week 33 gesloopt zal gaan worden. Het schip is vervolgens op of omstreeks 15 augustus 2011 gesloopt.
g) Voor de berging van het schip heeft Lelystad Haven aan [eiser] een tweetal facturen gestuurd. De eerste factuur, gedateerd 4 augustus 2011, bedroeg € 9.427,50 inclusief BTW. De tweede factuur, gedateerd 17 augustus 2011, bedroeg € 8.528,60 inclusief BTW. Lelystad Haven heeft [eiser] daarnaast een factuur voor de huur van de ligplaats voor de periode 1 april 2011 tot 1 april 2012 gestuurd ten bedrage van € 899,- inclusief BTW.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 30 augustus 2011 heeft Lelystad Haven gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.835,57 ten titel van hoofdsom, rente en incassokosten.
Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd – onder meer en voor zover in cassatie van belang [4] – dat sprake is van door haar gemaakte kosten met betrekking tot berging en verwijdering van het schip van [eiser] ad € 17.956,10, in de betaling waarvan deze, ondanks aanmaning en sommatie, in gebreke is gebleven. [5]
1.3
Bij verstekvonnis van 28 september 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton (hierna: de kantonrechter) deze vordering toegewezen.
1.4
Bij verzetdagvaarding van 22 februari 2012 heeft [eiser] gevorderd hem te ontheffen van de veroordeling en de vordering alsnog af te wijzen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij nimmer opdracht heeft gegeven voor de berging en sloop van zijn schip en dat hij daar ook niet mee heeft ingestemd. Lelystad Haven heeft volgens hem eigenmachtig zonder rechtsgrond gehandeld. [6] Bovendien acht hij de voor de berging in rekening gebrachte kosten onevenredig hoog. [7]
Lelystad Haven heeft verweer gevoerd.
1.5
Bij tussenvonnis van 30 mei 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat Lelystad Haven uit hoofde van het bepaalde in artikel 7 lid 3 AV dan wel bij wijze van zaakwaarneming op goede grond is overgegaan tot berging van het schip, en dat eveneens voldoende grond bestond (mede ter besparing van stallingskosten) om vervolgens over te gaan tot sloop van het schip in het geval de geschatte kosten van herstel de restwaarde van het schip (ver) overtroffen (rov. 7.2), ofwel dit “total-loss” was (rov. 7.3). Lelystad Haven is in de gelegenheid gesteld om de bergings- en sloopkosten nader te specificeren en het taxatierapport over te leggen dat voor haar de grondslag vormde om tot sloop over te gaan.
1.6
Bij akte zijdens eiseres na tussenvonnis heeft Lelystad Haven haar eis ter zake de bergings- en sloopkosten vermeerderd tot een bedrag ad in totaal € 18.994,95. Voorts heeft zij een taxatierapport d.d. 11 augustus 2011 overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat het schip in een deplorabele staat verkeert en niet meer in een bruikbare staat is te brengen. [8]
1.7
Bij eindvonnis van 19 september 2012 (verbeterd bij nadere beslissing van 31 oktober 2012) heeft de kantonrechter overwogen dat Lelystad Haven genoegzaam heeft onderbouwd dat het gerechtvaardigd was om het schip te laten slopen en dat [eiser] derhalve niet alleen de bergings- maar ook de sloopkosten verschuldigd is, voor zover die redelijk zijn (rov. 3). De redelijke bergings- en sloopkosten zijn vervolgens vastgesteld op in totaal € 7.521,96 (rov. 4-5).
De kantonrechter heeft, met gedeeltelijke gegrondverklaring van het verzet, het verstekvonnis vernietigd, [eiser] ontheven van de daarin uitgesproken veroordeling en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.120,96.
1.8
[eiser] is van de vonnissen van 30 mei 2012 en 19 september 2012 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met conclusie dat het hof, na vernietiging van deze vonnissen, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar deze zal ontzeggen.
Lelystad Haven heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.9
Bij arrest van 21 januari 2014 [9] heeft het hof vastgesteld dat de grieven onder meer de vraag opwerpen of Lelystad Haven gerechtigd was het schip uit haar haven te verwijderen en te laten slopen (rov. 3.3). Het hof heeft geoordeeld dat Lelystad Haven op grond van artikel 7 lid 3 AV gerechtigd was het schip uit de jachthaven te verwijderen (rov. 3.10), maar dat dit artikel geen contractuele basis verschafte voor het laten slopen van het schip (rov. 3.11). Naar het oordeel van het hof was Lelystad Haven tot het laten slopen echter wel bevoegd op grond van zaakwaarneming (rov. 3.12-3.20). Nu de belangen van [eiser] voorts naar behoren zijn behartigd (art. 6:200 BW) en de door de kantonrechter vastgestelde schadebegroting ad in totaal € 7.521,96 niet is betwist, neemt het hof dit bedrag over (rov. 3.24).
Het hof heeft het tussenvonnis van 30 mei 2012 bekrachtigd en – op de in cassatie relevante punten – ook het (verbeterde) eindvonnis van 19 september 2012 bekrachtigd.
1.1
[eiser] heeft – tijdig [10] – beroep in cassatie ingesteld. Lelystad Haven is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [eiser] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
2.Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel (B), dat uiteenvalt in de subonderdelen b.1 tot en met b.10.
2.2
Subonderdeel b.1bevat geen klacht. Het onderschrijft het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat art. 7 lid 3 AV Lelystad Haven niet het recht gaf het schip te laten slopen.
2.3
De
subonderdelen b.2 tot en met b.5richten zich vervolgens tegen rov. 3.7 van het bestreden arrest, waarin het hof uitleg geeft aan artikel 7 lid 3 AV. Deze uitleg luidt als volgt:
subonderdelen b.2 tot en met b.5richten zich vervolgens tegen rov. 3.7 van het bestreden arrest, waarin het hof uitleg geeft aan artikel 7 lid 3 AV. Deze uitleg luidt als volgt:
“3.7 Artikel 7 lid 3 van de algemene voorwaarden geeft Lelystad Haven het recht de noodzakelijke voorzieningen te treffen, indien gevaar voor schade dreigt of de veiligheid in gevaar zou kunnen worden gebracht. Niet in geschil is dat het hier gaat om milieuschade en schade aan de eigendommen van Lelystad Haven. Evenmin is in geschil dat Lelystad Haven gerechtigd is de noodzakelijke voorzieningen te treffen, indien de veiligheid van andere ligplaatshouders in geding komt. Uit artikel 7 lid 3 volgt naar het oordeel van het hof dat Lelystad Haven alle voorzieningen kan treffen die noodzakelijk zijn om het daarin genoemde gevaar voor schade en veiligheid te voorkomen. De voorzieningen kunnen naar het oordeel van het hof de verwijdering en de sloop van een schip betreffen mits de verwijdering en de sloop noodzakelijk zijn om voornoemd gevaar voor schade te voorkomen. De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op Lelystad Haven. Het is niet nodig, anders dan [eiser] betoogt, dat het gevaar zich heeft geconcretiseerd. Dreigend gevaar voor schade is voldoende.”
2.4
Subonderdeel b.2klaagt dat het hof in rov. 3.7 ten onrechte overweegt dat uit artikel 7 lid 3 AV volgt dat Lelystad Haven
allevoorzieningen kan treffen die noodzakelijk zijn om het daarin genoemde gevaar voor schade en veiligheid te voorkomen, nu volgens het subonderdeel toch ook een zodanige bevoegdheid is onderworpen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof diende daarom te onderzoeken en vast te stellen of Lelystad Haven met inachtneming van die beginselen heeft gehandeld, welk onderzoek en welke vaststelling ontbreken, aldus het subonderdeel.
Subonderdeel b.3klaagt dat als zodanig handelen niet kan gelden de
sloopvan het schip nadat dit op de wal is geplaatst. Daartoe wordt aangevoerd dat artikel 7 lid 3 AV uitsluitend ziet op de situatie
inhet water. Op die laatste grond klaagt
subonderdeel b.4dat het hof in rov. 3.7 ten onrechte overweegt “
De voorzieningen kunnen naar het oordeel van het hof de verwijdering en de sloop van een schip betreffen mits de verwijdering en de sloop noodzakelijk zijn om voornoemd gevaar voor schade te voorkomen”.
Subonderdeel b.5ten slotte, klaagt dat nu het schip reeds uit het water getakeld was, artikel 7 lid 3 AV rechtstreekse toepassing mist en niet als rechtsgrondslag voor sloop kan worden aanvaard, zodat het hof in rov. 3.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans –toepassing.
allevoorzieningen kan treffen die noodzakelijk zijn om het daarin genoemde gevaar voor schade en veiligheid te voorkomen, nu volgens het subonderdeel toch ook een zodanige bevoegdheid is onderworpen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof diende daarom te onderzoeken en vast te stellen of Lelystad Haven met inachtneming van die beginselen heeft gehandeld, welk onderzoek en welke vaststelling ontbreken, aldus het subonderdeel.
Subonderdeel b.3klaagt dat als zodanig handelen niet kan gelden de
sloopvan het schip nadat dit op de wal is geplaatst. Daartoe wordt aangevoerd dat artikel 7 lid 3 AV uitsluitend ziet op de situatie
inhet water. Op die laatste grond klaagt
subonderdeel b.4dat het hof in rov. 3.7 ten onrechte overweegt “
De voorzieningen kunnen naar het oordeel van het hof de verwijdering en de sloop van een schip betreffen mits de verwijdering en de sloop noodzakelijk zijn om voornoemd gevaar voor schade te voorkomen”.
Subonderdeel b.5ten slotte, klaagt dat nu het schip reeds uit het water getakeld was, artikel 7 lid 3 AV rechtstreekse toepassing mist en niet als rechtsgrondslag voor sloop kan worden aanvaard, zodat het hof in rov. 3.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans –toepassing.
2.5
Deze subonderdelen kunnen reeds niet slagen bij gebrek aan belang. Het hof heeft de bevoegdheid van Lelystad Haven om tot
sloopvan het schip over te gaan immers niet gebaseerd op art. 7 lid 3 AV, maar op de figuur van zaakwaarneming, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de rov. 3.11 en rov. 3.12 tot en met 3.20. Ten aanzien van subonderdeel b.2 kan hieraan nog worden toegevoegd dat, nog daargelaten dat de (feitelijke) uitleg van een contractsbepaling niet met een rechtsklacht kan worden bestreden, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit reeds besloten liggen in de formulering dat Lelystad Haven alle voorzieningen kan treffen die
noodzakelijkzijn om het genoemde gevaar te voorkomen, en dat het hof bij de toetsing van de rechtmatigheid van de
bergingvan het schip in rov. 3.8 tot en met 3.10 klaarblijkelijk ook van deze beginselen is uitgegaan.
sloopvan het schip over te gaan immers niet gebaseerd op art. 7 lid 3 AV, maar op de figuur van zaakwaarneming, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de rov. 3.11 en rov. 3.12 tot en met 3.20. Ten aanzien van subonderdeel b.2 kan hieraan nog worden toegevoegd dat, nog daargelaten dat de (feitelijke) uitleg van een contractsbepaling niet met een rechtsklacht kan worden bestreden, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit reeds besloten liggen in de formulering dat Lelystad Haven alle voorzieningen kan treffen die
noodzakelijkzijn om het genoemde gevaar te voorkomen, en dat het hof bij de toetsing van de rechtmatigheid van de
bergingvan het schip in rov. 3.8 tot en met 3.10 klaarblijkelijk ook van deze beginselen is uitgegaan.
2.6
Subonderdeel b.6klaagt dat het hof in rov. 3.11 (slotzin) buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te onderzoeken of Lelystad Haven uit hoofde van zaakwaarneming gerechtigd was het schip te laten slopen. Het beroept zich daartoe op de volgende passage uit de antwoordakte in hoger beroep van Lelystad Haven:
“18. Er bestond op grond van de toenmalige situatie een redelijke grond voor geïntimeerde om spoedig tot berging van de kotter over te gaan. Eveneens bestond voldoende goede grond om (ter besparing van verdere stallingskosten) over te gaan tot sloop in het geval de geschatte kosten van herstel de restwaarde van de kotter (ver) overtroffen, hetgeen in casu zeer zeker het geval was. Zij mocht dit ook op grond van artikel 7 lid 3 van de algemene voorwaarden. Als er sprake is van een geval van zaakwaarneming dan begrijpt geïntimeerde niet – gelet op de definitie van zaakwaarneming – de stelling van appellant dat het slechts zou gaan om een retentierecht zijdens geïntimeerde. Geïntimeerde volgt deze redenering dan ook geenszins.” [11]
Volgens het subonderdeel kan deze passage bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat Lelystad Haven zich niet op zaakwaarneming heeft willen beroepen en mocht het hof derhalve niet zelfstandig die rechtsgrond in zijn oordeelsvorming te betrekken.
2.7
Het subonderdeel faalt. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat [eiser] met zijn grief II is opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat Lelystad Haven bij wijze van zaakwaarneming mocht overgaan tot de sloop van het schip (rov. 3.4). Vervolgens heeft Lelystad Haven in haar memorie van antwoord geen afstand genomen van deze grondslag; zij heeft zich, integendeel, ter rechtvaardiging van haar handelen met zoveel woorden op zaakwaarneming beroepen (memorie van antwoord onder 10). Uit de aangehaalde passage in haar antwoordakte in hoger beroep blijkt eveneens dat Lelystad Haven zich niet alleen op art. 7 lid 3 AV heeft beroepen (“zij mocht dit
ookop grond van art. 7 lid 3”), maar tevens op zaakwaarneming (“redelijke” resp. “voldoende grond”). De in het subonderdeel geciteerde zin “
Als er sprake is van een geval van zaakwaarneming dan begrijpt geïntimeerde niet – gelet op de definitie van zaakwaarneming – de stelling van appellant dat het slechts zou gaan om een retentierecht zijdens geïntimeerde” [12] impliceert, anders dan het subonderdeel wil doen voorkomen, niet dat Lelystad Haven zich niet (langer) op zaakwaarneming heeft willen beroepen. Deze zin moet immers klaarblijkelijk worden begrepen als reactie op de stelling van [eiser] dat indien Lelystad Haven een vordering heeft uit hoofde van zaakwaarneming (in [eiser]’ opvatting heeft zij deze inderdaad, zij het uitsluitend wegens het
lichtenvan het schip), zij ter zake slechts een retentierecht heeft op de voet van art. 6 AV en zij niet zonder de in lid 2 van die bepaling voorgeschreven procedure te volgen tot verkoop (aan een sloper) mag overgaan. [13]
ookop grond van art. 7 lid 3”), maar tevens op zaakwaarneming (“redelijke” resp. “voldoende grond”). De in het subonderdeel geciteerde zin “
Als er sprake is van een geval van zaakwaarneming dan begrijpt geïntimeerde niet – gelet op de definitie van zaakwaarneming – de stelling van appellant dat het slechts zou gaan om een retentierecht zijdens geïntimeerde” [12] impliceert, anders dan het subonderdeel wil doen voorkomen, niet dat Lelystad Haven zich niet (langer) op zaakwaarneming heeft willen beroepen. Deze zin moet immers klaarblijkelijk worden begrepen als reactie op de stelling van [eiser] dat indien Lelystad Haven een vordering heeft uit hoofde van zaakwaarneming (in [eiser]’ opvatting heeft zij deze inderdaad, zij het uitsluitend wegens het
lichtenvan het schip), zij ter zake slechts een retentierecht heeft op de voet van art. 6 AV en zij niet zonder de in lid 2 van die bepaling voorgeschreven procedure te volgen tot verkoop (aan een sloper) mag overgaan. [13]
2.8
De
subonderdelen b.7 tot en met b.7.7gaan uit van de (terecht gebleken) veronderstelling dat het hof de rechtsgrond zaakwaarneming in zijn oordeelsvorming mocht betrekken. Deze subonderdelen richten zich kennelijk (hoofdzakelijk) tegen rov. 3.17, die luidt:
subonderdelen b.7 tot en met b.7.7gaan uit van de (terecht gebleken) veronderstelling dat het hof de rechtsgrond zaakwaarneming in zijn oordeelsvorming mocht betrekken. Deze subonderdelen richten zich kennelijk (hoofdzakelijk) tegen rov. 3.17, die luidt:
“3.17 De volgende vraag is of Lelystad Haven in de gegeven omstandigheden op redelijke grond tot sloop van het schip heeft kunnen beslissen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat besparing van verdere kosten de sloop van het schip kan rechtvaardigen. Dit is naar het oordeel van het hof met name het geval, indien het onduidelijk is of [eiser] in staat is die kosten te vergoeden en het schip vanwege zijn waarde onvoldoende verhaal voor die kosten biedt. Dat besparing van verdere kosten de sloop van het schip kan rechtvaardigen, is door [eiser] niet bestreden. [eiser] bestrijdt evenwel dat het schip, zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 3 van het bestreden eindvonnis heeft vastgesteld, in een deplorabele staat verkeerde (grief IV).”
2.9
Subonderdeel b.7geeft een herhaling van (vermeende) feiten en stellingen van [eiser] in feitelijke instantie, maar maakt niet duidelijk in welke zin de beoordeling daarvan door het hof blijk zou geven van een “onjuiste rechtsopvatting althans –toepassing”. Voor zover het subonderdeel bedoelt aan te haken bij het in de subonderdelen b.3 tot en met b.5 reeds ten aanzien van artikel 7 lid 3 AV betoogde – namelijk in die zin dat ook ten aanzien van zaakwaarneming geldt dat dit leerstuk slechts toepassing kan vinden met betrekking tot een schip dat zich
inhet water bevindt – moet het ook falen, nu deze opvatting niet als juist kan worden aanvaard.
inhet water bevindt – moet het ook falen, nu deze opvatting niet als juist kan worden aanvaard.
Wat betreft de slotzinnen van het subonderdeel (“Qua constructie betrof het derhalve nog een volwaardige boot. Bij of na het takelen en/of het plaatsen op de wal en/of het slopen is het wrak ontstaan waarvan toen sprake werd.”) kan er nog op worden gewezen dat het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat aan de stelling van [eiser] dat het schip ernstig is beschadigd door het ondeskundig lichten ervan, als onvoldoende onderbouwd voorbij moet worden gegaan (rov. 3.19, voorlaatste zin, i.v.m. rov. 3.18, laatste zin).
2.1
Subonderdeel b.7.1geeft (slechts) een beschouwing over het leerstuk van zaakwaarneming. Hierin valt geen klacht te ontwaren.
2.11
Subonderdeel b.7.2bestrijdt dat de besparing van verdere kosten een omstandigheid is die in de onderhavige feitelijke situatie de sloop kan of kon rechtvaardigen. Het stelt ook dat voorts de enkele omstandigheid dat Lelystad Haven er een hard hoofd in had of [eiser] de gemaakte kosten wel kon voldoen, ter zake niet redengevend is of kan zijn, evenmin als de omstandigheid dat het schip niet verzekerd bleek. Ten slotte stelt het subonderdeel dat er geen noodzaak tot sloop aanwezig was.
Subonderdeel b.7.3bestrijdt dat de omstandigheid dat het schip vanwege zijn waarde onvoldoende verhaal biedt voor de kosten, die sloop kan rechtvaardigen. In
subonderdeel b.7.4wordt vervolgens geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat [eiser] de stelling dat besparing van verdere kosten de sloop kan rechtvaardigen, niet heeft bestreden.
Subonderdeel b.7.5, eerste volzinklaagt dat het hof derhalve zijn oordeel in rov. 3.17 onvoldoende heeft gemotiveerd.
Subonderdeel b.7.3bestrijdt dat de omstandigheid dat het schip vanwege zijn waarde onvoldoende verhaal biedt voor de kosten, die sloop kan rechtvaardigen. In
subonderdeel b.7.4wordt vervolgens geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat [eiser] de stelling dat besparing van verdere kosten de sloop kan rechtvaardigen, niet heeft bestreden.
Subonderdeel b.7.5, eerste volzinklaagt dat het hof derhalve zijn oordeel in rov. 3.17 onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.12
Art. 6:198 BW omschrijft zaakwaarneming als het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.
2.13
Volgens de toelichting ligt hierin besloten dat een handeling moet zijn verricht waardoor de handelende zich uitsluitend of mede met de
behartiging van een belang van een anderheeft ingelaten. Voorts drukt “willens en wetens” uit dat de handelende het belang van de ander moet hebben
willenbevorderen. Er is geen sprake van zaakwaarneming als men meent eigen belangen te dienen, maar daarbij in werkelijkheid de belangen van anderen dient. De omstandigheid dat de zaakwaarnemer met zijn handelen mede zijn eigen belang dient, sluit de toepasselijkheid van de bepalingen betreffende zaakwaarneming echter niet uit. [14] In de literatuur wordt voormelde bedoeling gescheiden van het motief achter de zaakwaarneming (de drijfveer voor het optreden): er is geen zaakwaarneming als men uitsluitend handelt met de bedoeling eigen belangen te behartigen, maar er kan wel zaakwaarneming zijn als men uit een louter egoïstisch motief heeft gehandeld. [15] Dit brengt mee dat het “willens en wetens” niet zozeer betekent dat het handelen (mede) moet zijn ingegeven door de
wenshet belang van de ander te dienen, maar vooral dat men bij het handelen moet hebben
geweten(ook) het belang van de ander te dienen. [16]
behartiging van een belang van een anderheeft ingelaten. Voorts drukt “willens en wetens” uit dat de handelende het belang van de ander moet hebben
willenbevorderen. Er is geen sprake van zaakwaarneming als men meent eigen belangen te dienen, maar daarbij in werkelijkheid de belangen van anderen dient. De omstandigheid dat de zaakwaarnemer met zijn handelen mede zijn eigen belang dient, sluit de toepasselijkheid van de bepalingen betreffende zaakwaarneming echter niet uit. [14] In de literatuur wordt voormelde bedoeling gescheiden van het motief achter de zaakwaarneming (de drijfveer voor het optreden): er is geen zaakwaarneming als men uitsluitend handelt met de bedoeling eigen belangen te behartigen, maar er kan wel zaakwaarneming zijn als men uit een louter egoïstisch motief heeft gehandeld. [15] Dit brengt mee dat het “willens en wetens” niet zozeer betekent dat het handelen (mede) moet zijn ingegeven door de
wenshet belang van de ander te dienen, maar vooral dat men bij het handelen moet hebben
geweten(ook) het belang van de ander te dienen. [16]
2.14
Een derde vereiste is dat er een
redelijke grondvoor het ingrijpen in eens anders belang aanwezig is. [17] Deze eis dient ertoe de zaakwaarneming af te bakenen van een lichtvaardig opdringen van diensten en van een te vergaande inmenging in andermans privé-aangelegenheden. [18] De toelichting vermeldt daarbij:
redelijke grondvoor het ingrijpen in eens anders belang aanwezig is. [17] Deze eis dient ertoe de zaakwaarneming af te bakenen van een lichtvaardig opdringen van diensten en van een te vergaande inmenging in andermans privé-aangelegenheden. [18] De toelichting vermeldt daarbij:
“Voor de vraag of er voor de belangenbehartiging al dan niet een redelijke grond aanwezig is, kan de wet geen criteria geven; de beantwoording van die vraag wordt aan de rechter overgelaten. De term “een redelijke grond” doet in ieder geval uitkomen, dat het niet aankomt op het resultaat van de belangenbehartiging, maar op de omstandigheden die de handelende persoon er toe hebben gebracht ten behoeve van een ander in diens belang in te grijpen. Rechtvaardigen de omstandigheden dit gedrag, dan is er een redelijke grond voor de belangenbehartiging, ook al blijkt achteraf dat het belang van de belanghebbende niet door de waarneming is bevorderd. (…) Voor de vraag of er een redelijke grond is om in eens anders belang in te grijpen, kan de wil of de vermoedelijke wil van de belanghebbende een factor zijn, waarmede rekening gehouden moet worden.” [19]
2.15
Of er op redelijke grond is gehandeld, is derhalve afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Deze moeten rechtvaardigen dat men zich in de privé-sfeer van een ander begeeft. Het oordeel of sprake is van redelijke zaakwaarneming kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie dan ook slechts in beperkte mate worden getoetst. [20] Wel geldt als uitgangspunt dat belangenbehartiging tegen de wil van degene wiens wil wordt behartigd niet kan gelden als zaakwaarneming in de zin der wet, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. [21]
2.16
Of besparing van verdere kosten in zijn algemeenheid en/of in de door het hof vastgestelde feitelijke situatie een omstandigheid is die de sloop
kanrechtvaardigen en daarmee een redelijke grond
kanvormen voor zaakwaarneming – zoals het hof dat in rov. 3.17 heeft overwogen alvorens dit in rov. 3.18 en 3.19 voor het onderhavige geval concreet te toetsen – is een rechtsoordeel, waarbij niet relevant is of [eiser] dit heeft bestreden of niet.
Subonderdeel b.7.4faalt derhalve bij gebrek aan belang.
kanrechtvaardigen en daarmee een redelijke grond
kanvormen voor zaakwaarneming – zoals het hof dat in rov. 3.17 heeft overwogen alvorens dit in rov. 3.18 en 3.19 voor het onderhavige geval concreet te toetsen – is een rechtsoordeel, waarbij niet relevant is of [eiser] dit heeft bestreden of niet.
Subonderdeel b.7.4faalt derhalve bij gebrek aan belang.
2.17
Het hof heeft zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van een redelijke grond om tot sloop van het schip te beslissen, afhankelijk gesteld van de omstandigheden van het geval (rov. 3.17, eerste zin; zie ook rov. 3.14). Het heeft als redelijke grond aangemerkt het oogmerk om ([eiser]) verdere kosten te besparen, dat op zijn beurt gerechtvaardigd werd door de omstandigheid dat onduidelijk was of [eiser] in staat was die verdere kosten te vergoeden en dat het schip, zoals in rov. 3.19 is vastgesteld, vanwege zijn waarde onvoldoende verhaal voor die kosten bood. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
Van een absolute noodzaak tot sloop (of zelfs een acute noodsituatie, zie subonderdeel b.7.6) hoeft niet zonder meer sprake te zijn (vgl. rov. 3.14 van het bestreden arrest), al kan (het ontbreken van) de noodzaak tot handelen wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of van een redelijke grond tot zaakwaarneming sprake is. [22]
2.18
Vanwege het voorgaande, en in zoverre, falen derhalve ook de
subonderdelen b.7.2, b.7.3en
b.7.5, eerste volzin.
subonderdelen b.7.2, b.7.3en
b.7.5, eerste volzin.
2.19
Voor zover de
subonderdelen b.7.2 (tweede volzin) en b.7.3 (tweede volzin)zich
voortsnog keren tegen de bepaling door het hof van de (resterende) waarde van het schip, falen zij eveneens. Voor de gronden waarop wordt verwezen naar de behandeling van subonderdeel b.7.5 (voor het overige) in 2.21-2.22 hieronder.
subonderdelen b.7.2 (tweede volzin) en b.7.3 (tweede volzin)zich
voortsnog keren tegen de bepaling door het hof van de (resterende) waarde van het schip, falen zij eveneens. Voor de gronden waarop wordt verwezen naar de behandeling van subonderdeel b.7.5 (voor het overige) in 2.21-2.22 hieronder.
2.2
Voor zover
subonderdeel b.7.3 voortsnog betoogt dat in hoger beroep slechts nog ter toetsing voorlag of een bedrag van € 2.500,- aan sloop- en bergingskosten toewijsbaar bleef, faalt het ten slotte ook. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 19 september 2012 immers weliswaar de sloop- en bergingskosten ten aanzien van de
binnen de ondernemingvan Lelystad Haven werkzame personen toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- (rov. 4.3), maar hij heeft ook kosten die betrekking hebben op aanvullende facturen met betrekking tot het verwijderen van chemisch afval/vervuild hout (rov. 4.2) en andere externe facturen (rov. 4.4) toegewezen.
subonderdeel b.7.3 voortsnog betoogt dat in hoger beroep slechts nog ter toetsing voorlag of een bedrag van € 2.500,- aan sloop- en bergingskosten toewijsbaar bleef, faalt het ten slotte ook. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 19 september 2012 immers weliswaar de sloop- en bergingskosten ten aanzien van de
binnen de ondernemingvan Lelystad Haven werkzame personen toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- (rov. 4.3), maar hij heeft ook kosten die betrekking hebben op aanvullende facturen met betrekking tot het verwijderen van chemisch afval/vervuild hout (rov. 4.2) en andere externe facturen (rov. 4.4) toegewezen.
2.21
Subonderdeel b.7.5keert zich
voortsnog tegen rov. 3.19, waarin de kantonrechter onderzoekt welke waarde het schip had toen tot sloop werd beslist. Het richt zich hier tegen de derde tot en met de vijfde volzin van rov. 3.19:
voortsnog tegen rov. 3.19, waarin de kantonrechter onderzoekt welke waarde het schip had toen tot sloop werd beslist. Het richt zich hier tegen de derde tot en met de vijfde volzin van rov. 3.19:
“3.19 Het hof kan [eiser] hierin niet volgen. [Grief IV, waarin [eiser] bestrijdt dat het schip in een deplorabele staat verkeerde, toevoeging A-G] Uit de door Lelystad Haven overgelegde foto's blijkt immers dat het schip, ingezonderd het deel waarin de motorruimte en de technische installatie zich bevinden, grotendeels onder water was verdwenen.
Dat water schadelijk is voor de motor en genoemde installaties is door [eiser] niet betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat het rapport in combinatie met de overgelegde foto's genoegzaam aantonen dat de motor, de elektrische installatie en het hydraulisch stuursysteem als verloren moeten worden beschouwd. Aan de stelling van [eiser] dat het schip door het ondeskundig lichten daarvan ernstig is beschadigd, gaat het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Lelystad Haven, als onvoldoende onderbouwd voorbij.Naar het oordeel van het hof heeft Lelystad Haven met het taxatierapport aangetoond dat de dagwaarde van het schip als nihil moet worden beschouwd.” (cursivering toegevoegd)
Dat water schadelijk is voor de motor en genoemde installaties is door [eiser] niet betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat het rapport in combinatie met de overgelegde foto's genoegzaam aantonen dat de motor, de elektrische installatie en het hydraulisch stuursysteem als verloren moeten worden beschouwd. Aan de stelling van [eiser] dat het schip door het ondeskundig lichten daarvan ernstig is beschadigd, gaat het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Lelystad Haven, als onvoldoende onderbouwd voorbij.Naar het oordeel van het hof heeft Lelystad Haven met het taxatierapport aangetoond dat de dagwaarde van het schip als nihil moet worden beschouwd.” (cursivering toegevoegd)
Het subonderdeel werpt op dat het hof zelf niet deskundig is ter zake van de bepaling van de (resterende) waarde van het schip en dus ook niet de over en weer gestelde doch betwiste feiten kan waarderen zonder te beschikken over een deskundigenbericht. De derde tot en met de vijfde volzin van rov. 3.19 zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze oordelen niet kunnen dragen, aldus het subonderdeel, dat er daarbij op wijst dat [eiser] uitdrukkelijk de stellingen van Lelystad heeft weersproken en daarvan bewijs heeft aangeboden.
2.22
Ook op dit punt moet dit subonderdeel falen. Het is aan het oordeel van het hof overgelaten of het een deskundigenbericht noodzakelijk acht. [23] Het hof heeft zijn oordeel omtrent de waarde van het schip voldoende onderbouwd en gemotiveerd met de overgelegde foto’s, het door Lelystad Haven overlegde taxatierapport en met niet betwiste feiten en/of feiten van algemene bekendheid. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.23
Subonderdeel b.7.6klaagt dat het hof in rov. 3.14, derde volzin, ten onrechte heeft geoordeeld dat noodzaak tot ingrijpen geen vereiste is voor zaakwaarneming. Uit hetgeen hiervoor onder 2.17 werd betoogd, volgt dat deze klacht faalt.
2.24
Subonderdeel b.7.6 klaagt
voortsnog dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door niet te toetsen of de sloop in het belang of ten nutte van [eiser] was, en niet tegen zijn (uitdrukkelijke) wil is geschied.
voortsnog dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door niet te toetsen of de sloop in het belang of ten nutte van [eiser] was, en niet tegen zijn (uitdrukkelijke) wil is geschied.
2.25
De klacht faalt. Het hof heeft voorop gesteld dat zaakwaarneming de behartiging van eens anders belang vereist (rov. 3.14). In het oordeel van het hof dat de besparing van verdere kosten de sloop van het schip rechtvaardigt, ligt het oordeel besloten dat de sloop (mede) diende ter behartiging van [eiser]’ belangen. Dat de sloop niet tegen de uitdrukkelijke wil van [eiser] heeft plaatsgevonden, volgt uit het feit dat, zoals het hof in rov. 3.16 – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld, [eiser] niet thuis gaf ondanks dat Lelystad Haven er redelijkerwijs alles aan had gedaan om [eiser] (per post, per e-mail, per sms en per telefoon) te bereiken om nadere instructies met betrekking tot het schip te vragen. Van een handelen van Lelystad Haven tegen de uitdrukkelijke wil van [eiser] om niet tot sloop over te gaan, was derhalve geen sprake. Het subonderdeel betoogt voorts niet dat het hof had moeten aannemen dat Lelystad Haven moest begrijpen dat [eiser] niet zou instemmen met de sloop. [24] Het kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.26
Subonderdeel b.7.7bestrijdt met een rechtsklacht het feitelijk oordeel (rov. 3.16, slot) dat Lelystad Haven gedwongen werd voor [eiser] te beslissen, zulks tevergeefs. Voor zover het subonderdeel wederom betrekking heeft op (het ontbreken van) de noodzaak tot sloop, faalt het op de hierboven onder 2.17 genoemde gronden.
2.27
Het voortbouwende
subonderdeel b.8heeft geen zelfstandige betekenis en moet het lot delen van de voorafgaande subonderdelen.
subonderdeel b.8heeft geen zelfstandige betekenis en moet het lot delen van de voorafgaande subonderdelen.
2.28
Subonderdeel b.9komt op tegen rov. 3.24. Het subonderdeel vormt grotendeels een herhaling van stellingen.
Voor zover het gericht is tegen (de herhaling van) het oordeel dat Lelystad Haven het schip rechtmatig heeft gesloopt (rov. 3.24, tweede volzin) en daartoe aanvoert dat het schip in het taxatierapport verkeerd is getaxeerd, stuit het af op het feit dat het hof, in cassatie niet dan wel tevergeefs bestreden, heeft geoordeeld (rov. 3.19) dat uit het rapport in combinatie met de foto’s valt af te leiden dat de dagwaarde op nihil moet worden gesteld.
Voor zover het subonderdeel opkomt tegen het oordeel dat [eiser] gehouden is de schade te vergoeden op grond van art. 6:200 BW, maakt het niet duidelijk dat en waarom de in het subonderdeel opgevoerde bezwaren tot het oordeel zouden moeten voeren dat van een behoorlijke wijze van
uitvoeringvan de zaakwaarneming geen sprake is. Het faalt dan ook.
uitvoeringvan de zaakwaarneming geen sprake is. Het faalt dan ook.
2.29
Subonderdeel b.10ziet op voortbouwende oordelen en moet het lot delen van de voorafgaande subonderdelen.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G