Conclusie
[eiseres],
[verweerster],
Onderdeel Akomt met een rechtsklacht op tegen rov. 3.7 en 3.8. De klacht komt er in de kern op neer dat het hof de gevolgen van de contractsoverneming (art. 6:159 BW) ter zake van de huur van de bergruimte door [C] c.s. had moeten vaststellen nu van een huurovereenkomst tussen [C] c.s. en [verweerster] geen sprake kan zijn zonder tegenprestatie van [verweerster] in relatie tot [C] c.s. (art. 7:201 BW).
Onderdeel Bberust op dezelfde onjuiste lezing van het arrest als onderdeel A en faalt om de bij 4 aangegeven redenen. Voorts is het hof, anders dan onderdeel B aanvoert, wel ingegaan op de stelling van [eiseres] (in de MvA nr. 17) over het bestaan van een tegenprestatie voor het gebruik van de berging.
Onderdeel Dklaagt ten onrechte dat het hof is afgeweken van de vordering. Het hof heeft aan de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht de woorden “jegens [eiseres]” toegevoegd, omdat [D] niet was gedagvaard en een verklaring voor recht niet tegen deze kon worden gegeven (zie rov. 3.10). Het hof heeft de vordering van [verweerster] in deze zin mogen opvatten. De afwijking die het onderdeel in het dictum leest, kan daarin mijns inziens niet gelezen worden.
Onderdeel Cen
onderdeel Ebevatten klachten die slechts voortbouwen op de onderdelen A en B respectievelijk A tot en met D. Zij falen in het verlengde daarvan.