Conclusie
De middelen 1, 2 en 3berusten alle op de lezing dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] – samengevat – dat hij de woning in bezit heeft genomen door die woning, zonder daarvoor toestemming van de gemeente te hebben gekregen, in 1985 te betrekken en dat de gemeente tegen de aaneengesloten bewoning gedurende meer dan 20 jaar door [eiser] niet tijdig is opgekomen. Verwezen wordt naar de memorie van antwoord onder 24 en 33.
Middel 2klaagt dat het hof aldus de “tweede fase” van het hoger beroep heeft miskend. Volgens het middel had het hof na gegrondbevinding van grief 2 en de daarop voortbouwende grieven (rov. 16), alle stellingen van [eiser] opnieuw moeten beoordelen, waaronder genoemde stelling.
Middel 3veronderstelt dat het hof heeft gemeend dat genoemde stelling niet relevant is. Het klaagt dat in dat geval sprake is van een rechtens onjuist althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) oordeel.
zonder toestemming” in gebruik heeft genomen.
houder– namelijk als huurder van zijn broer, aan wie het perceel in 1980 om niet in gebruik was gegeven – , welk houderschap niet tot een einde is gekomen (art. 3:111 BW). [3] Het hof heeft, gegeven het slagen van grief 2, deze grief onbesproken gelaten (rov. 16). Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Middel 4richt zich tegen rov. 15 van het bestreden arrest, waarin het hof voorbij gaat aan de stelling van [eiser] dat hij nimmer heeft toegelaten dat door de gemeente onderhoud aan het perceel en de woning 600-4 is verricht [4] , aangezien die stelling, tegenover de betwisting daarvan door de gemeente, niet van een voldoende onderbouwing is voorzien, en overweegt dat in ieder geval nergens uit af te leiden is dat [eiser] de gemeente actief van het perceel heeft geweerd en aldus zijn eigendomspretenties duidelijk heeft gemaakt. Het middel voert aan dat het hof in de enige terzake doende opmerking van de gemeente - dat de gemeente weinig onderhoud zou verrichten omdat de woningen toch zouden worden gesloopt (pleitnota onder 3.8) - niet op begrijpelijke wijze een voldoende verweer heeft kunnen lezen tegenover de stelling van [eiser].
Middel 5richt zich, zo begrijp ik, tegen rov. 18 van het bestreden arrest waar het hof de bewijsaanbiedingen van [eiser] in de punten 26 en 47 van de memorie van antwoord heeft gepasseerd nu deze geen betrekking hebben op feiten die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het middel wordt aangevoerd voor het geval dat het hof de stelling van de gemeente “dat [eiser] in 1985 met instemming van de gemeente de woning is gaan huren van zijn broer met wie de gemeente reeds een bruikleenovereenkomst had gesloten, zodat [eiser] in 1985 is gaan houden voor zijn broer en [eiser] niet op dat moment en evenmin op een later moment bezitter is geworden” voor waar heeft aangenomen en klaagt dat het hof in dat geval het recht van [eiser] om (tegen)bewijs te leveren (zoals aangeboden in punt 47 van de memorie van antwoord) heeft miskend.
conclusiestrekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a lid 1 RO.