ECLI:NL:PHR:2015:1132

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
17 juli 2015
Zaaknummer
15/01869
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van onroerende zaak en cassatieprocedure

In deze zaak gaat het om een vordering van [eiser] die stelt dat hij door middel van verjaring eigenaar is geworden van een perceel grond gelegen aan de [a-straat 1], kadastraal bekend Kralingen, sectie [A], nummer [001]. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 juli 2013 de vordering van [eiser] toegewezen. Echter, in hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag op 23 december 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen, waarbij het hof in reconventie heeft verklaard dat de gemeente eigenaar is van het perceel. [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld, waarop de gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De conclusie van de advocaat-generaal is dat de klachten van [eiser] geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De middelen van cassatie berusten op de lezing dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling van [eiser] dat hij de woning in bezit heeft genomen zonder toestemming van de gemeente en dat de gemeente niet tijdig heeft opgekomen tegen de aaneengesloten bewoning door [eiser] gedurende meer dan 20 jaar. De middelen falen echter bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het hof de stelling van [eiser] heeft onderzocht en ontkennend heeft beantwoord.

De advocaat-generaal concludeert dat de vordering van [eiser] niet kan slagen, omdat het hof de relevante feiten en stellingen van [eiser] voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd. De conclusie is dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van art. 80a lid 1 RO.

Conclusie

15/01869
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 10 juli 2015
CONCLUSIE inzake art. 80a RO
[eiser],
eiser tot cassatie,
(hierna: [eiser]),
adv: mr. J. van Weerden
tegen:
Gemeente Rotterdam,
verweerster in cassatie,
(hierna: de gemeente),
adv.: mr. M.E.M.G. Peletier
1. Deze zaak betreft - voor zover in cassatie van belang - een vordering van [eiser] om voor recht te verklaren dat hij door middel van verjaring op de voet van art. 3:105 lid 1 jo 3:306 BW eigenaar is geworden van een perceel grond gelegen aan de [a-straat 1], kadastraal bekend Kralingen, sectie [A], nummer [001] (hierna: het perceel). Bij vonnis van 3 juli 2013 heeft de rechtbank Rotterdam de vordering van [eiser] toegewezen. Op het hoger beroep van de gemeente heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 23 december 2014 [1] het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft in reconventie voor recht verklaard dat de gemeente eigenaar is van het perceel. [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Dat laat zich als volgt - per cassatiemiddel - toelichten.
3.
De middelen 1, 2 en 3berusten alle op de lezing dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] – samengevat – dat hij de woning in bezit heeft genomen door die woning, zonder daarvoor toestemming van de gemeente te hebben gekregen, in 1985 te betrekken en dat de gemeente tegen de aaneengesloten bewoning gedurende meer dan 20 jaar door [eiser] niet tijdig is opgekomen. Verwezen wordt naar de memorie van antwoord onder 24 en 33.
Middel 1klaagt dat het hof aldus in strijd met zijn verplichting ex art. 24 Rv de zaak niet heeft onderzocht en beslist op hetgeen [eiser] aan zijn vordering in conventie en verweer in reconventie ten grondslag heeft gelegd, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
Middel 2klaagt dat het hof aldus de “tweede fase” van het hoger beroep heeft miskend. Volgens het middel had het hof na gegrondbevinding van grief 2 en de daarop voortbouwende grieven (rov. 16), alle stellingen van [eiser] opnieuw moeten beoordelen, waaronder genoemde stelling.
Middel 3veronderstelt dat het hof heeft gemeend dat genoemde stelling niet relevant is. Het klaagt dat in dat geval sprake is van een rechtens onjuist althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) oordeel.
4. De drie middelen falen alle bij gebrek aan feitelijke grondslag. Op de in middel 1 aangegeven vindplaatsen heeft [eiser] betoogd dat hij in 1985 de woning en het bijbehorende perceel in bezit heeft genomen als bedoeld in art. 3:113 BW en dus voor zichzelf is gaan houden (memorie van antwoord onder 24, 33 (onder “Weerlegging grief 2”)). Het hof is aan deze stelling niet voorbijgegaan. Het heeft in rov. 12 vastgesteld dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat hij bezitter is geworden door inbezitneming en het heeft vervolgens de vraag onderzocht of uit de gestelde feiten kan worden afgeleid dat [eiser] het perceel in 1985 in bezit heeft genomen (rov. 12-15), welke vraag het ontkennend heeft beantwoord (rov. 16). Op grond daarvan slaagde grief 2, waarmee door de gemeente was opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar rov. 7.5 dat [eiser] zich door bezitsdaden in de zin van art. 3:113 BW vanaf 1985 het ondubbelzinnig bezit heeft verschaft (rov. 16).
5. In de toelichting op de middelen wordt nog benadrukt dat [eiser] zou hebben gesteld dat hij de woning en het perceel “
zonder toestemming” in gebruik heeft genomen.
Voor zover - gelet op de verwijzing (in middel 1) naar hetgeen [eiser] in reactie op grief 1 heeft gesteld en op de in de toelichting onder 3 vermelde vindplaatsen – wordt gedoeld op de stelling van [eiser] in appel dat het gebruik niet plaatsvond krachtens huur, bruikleen of enige andere rechtsverhouding, ontberen de middelen eveneens feitelijke grondslag. Het hof is niet aan deze stelling voorbijgegaan; het is er niet aan toegekomen. Deze stelling vormt immers de betwisting van de met grief 1 [2] door de gemeente betrokken stelling dat [eiser] het perceel in gebruik had als
houder– namelijk als huurder van zijn broer, aan wie het perceel in 1980 om niet in gebruik was gegeven – , welk houderschap niet tot een einde is gekomen (art. 3:111 BW). [3] Het hof heeft, gegeven het slagen van grief 2, deze grief onbesproken gelaten (rov. 16). Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Evenmin heeft het hof de devolutieve werking van het appel miskend. Voor zover de stelling in kwestie op de in de toelichting genoemde plaatsen in eerste aanleg al was betrokken (inleidende dagvaarding onder 9, “Verweer gedaagde”), behelsde zij geen (door de rechtbank onbesproken gelaten of verworpen) zelfstandige grondslag voor de vordering van geïntimeerde [eiser], doch diende zij slechts ter betwisting van het verweer van de gemeente dat [eiser] als houder kwalificeert.
6.
Middel 4richt zich tegen rov. 15 van het bestreden arrest, waarin het hof voorbij gaat aan de stelling van [eiser] dat hij nimmer heeft toegelaten dat door de gemeente onderhoud aan het perceel en de woning 600-4 is verricht [4] , aangezien die stelling, tegenover de betwisting daarvan door de gemeente, niet van een voldoende onderbouwing is voorzien, en overweegt dat in ieder geval nergens uit af te leiden is dat [eiser] de gemeente actief van het perceel heeft geweerd en aldus zijn eigendomspretenties duidelijk heeft gemaakt. Het middel voert aan dat het hof in de enige terzake doende opmerking van de gemeente - dat de gemeente weinig onderhoud zou verrichten omdat de woningen toch zouden worden gesloopt (pleitnota onder 3.8) - niet op begrijpelijke wijze een voldoende verweer heeft kunnen lezen tegenover de stelling van [eiser].
Het middel faalt. Anders dan het middel betoogt, betreft de in het middel aangehaalde stelling van de gemeente niet de enige terzake doende opmerking. De gemeente heeft, met stukken onderbouwd, gesteld dat zij in het kader van de veiligheid aan alle perceelsgedeelten en panden aan de [a-straat 1], woning [1a] daaronder begrepen, werkzaamheden heeft laten verrichten [5] , dat [eiser] nooit bezwaar heeft gemaakt tegen deze werkzaamheden en dat derhalve onjuist is de stelling dat hij de gemeente op het perceel geen onderhoudswerkzaamheden heeft laten verrichten. [6] Het is in beginsel aan de feitenrechter om te beoordelen of een partij haar stellingen, mede in het licht van een eventuele betwisting daarvan, voldoende heeft onderbouwd. Het bestreden oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
7.
Middel 5richt zich, zo begrijp ik, tegen rov. 18 van het bestreden arrest waar het hof de bewijsaanbiedingen van [eiser] in de punten 26 en 47 van de memorie van antwoord heeft gepasseerd nu deze geen betrekking hebben op feiten die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het middel wordt aangevoerd voor het geval dat het hof de stelling van de gemeente “dat [eiser] in 1985 met instemming van de gemeente de woning is gaan huren van zijn broer met wie de gemeente reeds een bruikleenovereenkomst had gesloten, zodat [eiser] in 1985 is gaan houden voor zijn broer en [eiser] niet op dat moment en evenmin op een later moment bezitter is geworden” voor waar heeft aangenomen en klaagt dat het hof in dat geval het recht van [eiser] om (tegen)bewijs te leveren (zoals aangeboden in punt 47 van de memorie van antwoord) heeft miskend.
Het middel strandt reeds omdat het hof de hiervoor geciteerde stelling niet voor waar heeft aangenomen. Het hof heeft in rov. 17 immers uitdrukkelijk in het midden gelaten of [eiser] de woning in 1985 van zijn broer is gaan huren.
8. De
conclusiestrekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Den Haag 23 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4014, NJF 2015/100, RVR 2015/38.
2.Grief 1 is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer van de gemeente dat [eiser] als houder kwalificeert (vonnis, rov. 7.6).
3.Zie o.m. memorie van grieven onder 3.1, 3.5 e.v., 3.9 en 3.18.
4.Zie memorie van antwoord onder 16.
5.Zie proces-verbaal van comparitie d.d. 24 mei 2013, p. 2 en 3 (steeds onder “Mr. Conijnenberg”) en memorie van grieven onder 3.16.
6.Pleitnota d.d. 27 oktober 2014, onder 3.4, met verwijzing naar de als prod. 16 overgelegde offerte d.d. 8 maart 2002.