Conclusie
Nr. 13/01168
Zitting: 4 februari 2013
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 februari 2013 verdachte wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. De onderhavige zaak wordt gekenmerkt door het feit (1) dat de Rechtbank de verdachte in eerste aanleg van de gehele tenlastelegging heeft vrijgesproken en (2) dat de advocaat-generaal in hoger beroep zich bij dat oordeel heeft aangesloten en vrijspraak heeft gevorderd en (3) dat de bewezenverklaring uitsluitend berust op bekennende verklaringen die door de verdachte zijn ingetrokken. Alle middelen hebben direct of indirect betrekking op de bewijsvoering. De achterliggende vraag is daarbij hoever de controle in cassatie op de betrouwbaarheid van het bewijs dient te gaan en dus welke eisen gesteld moeten worden aan de motivering van het bewijsoordeel op dat punt. Moet onder omstandigheden van de rechter verlangd worden dat hij in zijn motivering duidelijk maakt dat in redelijkheid niet aan de schuld van de verdachte kan worden getwijfeld?
5.Bewezenverklaring en bewijsvoering
5.1.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de nacht van 7 op 8 oktober 2010 te Vlissingen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft zij, verdachte, met dat opzet, nadat zij bij [slachtoffer] een snoer rond de nek/hals had gedaan en dit snoer had aangetrokken, en [slachtoffer] haar, verdachte, de woorden toevoegde “Ik doe niets, dat hoeft niet”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking, het snoer verder aangetrokken althans aangetrokken gehouden en [slachtoffer] onderuit getrapt en een knie in de rug van [slachtoffer] gezet, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5.2.
In het verkorte arrest heeft het Hof, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw, op gronden zoals verwoord in de door haar overgelegde pleitnota, vrijspraak van al het ten laste gelegde bepleit. De raadsvrouw heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De verklaringen die verdachte op 2, 3 en 11 december 2010 heeft afgelegd, waarin zij heeft bekend [slachtoffer] van het leven te hebben beroofd, dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat deze verklaringen zijn verkregen in strijd met het pressieverbod, opgenomen in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, en in strijd met de artikelen 3 en 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Verdachte is door een ongeoorloofde, sympathiserende, vorm van pressie verleid tot het afleggen van een bekentenis.
Diezelfde verklaringen van verdachte dienen op grond van de in de pleitnota genoemde feiten en omstandigheden ook wegens onbetrouwbaarheid te worden uitgesloten van het bewijs.
(…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Pressieverbod c.a.
Verdachte is diverse malen verhoord. In het zevende verhoor legde zij voor het eerst een bekentenis af. Deze herhaalde zij in het achtste verhoor, dat een dag later volgde, en in het negende verhoor, twaalf dagen later.
Het hof stelt vast dat de verdenking ziet op een zeer ernstig feit, te weten een levensdelict. In een dergelijk geval is een indringende ondervraging toegestaan. Aannemelijk is dat door het onderzoeksteam is gekozen voor een bepaalde, door de verdediging als sympathiserend aangeduide, benadering van verdachte. In deze wijze van benadering en gelet op de inhoud en het verloop van de bij verdachte afgenomen verhoren ziet het hof, mede gezien het belang van waarheidsvinding met betrekking tot het ernstige feit waarvan de verdenking bestond, evenmin als de rechtbank een grond voor de conclusie dat verdachte tegen haar wil is gedwongen een verklaring af te leggen zoals zij heeft gedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is geweest van misleiding of andere ongeoorloofde verhoormethoden. Daarbij komt dat de verbalisanten in de verhoren na het zevende verhoor verschillende malen hebben uitgesproken dat zij een 'onderbuikgevoel' hadden dat de verklaring van verdachte mogelijk niet zou kloppen. Zij hebben verdachte hier ook op bevraagd en hebben hierbij specifieke onderdelen van haar verklaring genoemd. Verdachte is echter nadrukkelijk bij haar bekentenis gebleven. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van schending van het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 3 en 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het verweer wordt verworpen.
De betrouwbaarheid van de bekentenis
Zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie heeft er op gewezen dat de medeverdachte [betrokkene 1] zich tegenover derden heeft uitgelaten in die zin, dat hij iemand had gedood (‘omgelegd’), en in verband daarmee gememoreerd dat het door deze [betrokkene 1] opgegeven alibi: hij zou ten tijde van de gebeurtenissen in zijn woning wiet zijn gaan kopen bij zijn vaste leverancier, geen geloof verdient, aangezien de coffeeshop waar hij die wiet placht te kopen, -naar uit het onderzoek is gebleken- al gesloten was.
Naar het oordeel van het hof is evenwel niet ondenkbaar, dat [betrokkene 1], die (zoals inmiddels onherroepelijk door de rechter is vastgesteld) heeft meegewerkt aan het wegmaken van sporen, zich daardoor medeschuldig heeft gevoeld en kan het zijn dat hij toen van zijn kant (in elk geval tegenover de betrokken derden) de schuld van verdachte op zich heeft willen nemen. Als getuige gehoord ter terechtzitting in beroep heeft [betrokkene 1] zich op zijn zwijgrecht beroepen.
De verdediging heeft als ‘alternatief scenario’ geopperd, dat verdachte op de gedachte is gebracht dan wel in de gedachte verkeerde, dat wanneer zij de schuld op zich nam, haar - gezien haar misbruikachtergrond, in combinatie met de beweerde aanranding door het slachtoffer - slechts een korte straf te wachten stond, zodat zij spoedig weer met haar vriend [betrokkene 1] zou kunnen worden verenigd.
Dienaangaande overweegt het hof dat indien de verdachte (al dan niet na afspraak met [betrokkene 1]) de schuld (voor hem) op zich heeft willen nemen, dit idee al enige tijd vóór haar aanhouding bij haar moet zijn opgekomen, aangezien zij zich toen, tegenover derden, als dader heeft gepresenteerd.
Het is in dit scenario dan onverklaarbaar waarom zij bij de eerste zes verhoren, die van haar zijn afgenomen, haar onschuld is blijven volhouden en pas na een ruime bedenktijd alsnog een bekennende verklaring heeft afgelegd.
De bekennende verklaringen zijn over een periode van meerdere dagen tweemaal herhaald, zijn gedetailleerd en sluiten (anders dan de verdediging heeft gesuggereerd) goed aan op de aangetroffen sporen. Zo heeft verdachte onder meer verklaard dat er bloed uit de oren van het slachtoffer kwam Dat wordt bevestigd door de waarnemingen van de verbalisanten in het onderzoek op de plaats delict en de sectiebevindingen.
Bij bestudering van de opnamen, die van de verklaringen zijn gemaakt, moet worden vastgesteld dat zij op hoofdpunten authentiek overkomen en bepaald niet de indruk wekken van een vooraf ingestudeerd verhaal. Dit geldt ook voor de wijze waarop verdachte voordoet hoe zij het usb-snoer, waarmee het slachtoffer zou zijn gewurgd, heeft vastgehouden (met een slag om de polsen).
Voorts acht het hof het van betekenis dat de verdachte haar bekennende verklaringen, nadat zij die bij monde van haar raadsvrouw had ingetrokken, niet heeft vervangen door een andere, en vooral dat zij voor deze wijziging in haar opstelling geen enkele verklaring heeft gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging gesuggereerd dat zij thans uit angst voor [betrokkene 1] geen openheid van zaken meer durft te geven. De relatie met hem is verbroken en hij zou zich aan ernstige bedreigingen schuldig hebben gemaakt. Wat daar ook van zij, van angst kan op het moment van de intrekking nog geen sprake zijn geweest, omdat toch die relatie toen nog bestond.
Er zijn ten slotte door de verdachte gemaakte dagboekaantekeningen en brieven aan [betrokkene 1] in het debat gebracht, waarin sprake is van iets wat de verdachte voor [betrokkene 1] heeft gedaan en waarvoor deze haar dankbaar zou moeten zijn. Daargelaten of deze aantekeningen en brieven geloofwaardig zijn (verdachte moet zich immers hebben gerealiseerd dat grote kans bestond dat haar dagboek en de brieven aan [betrokkene 1] in handen van de justitie zouden raken) zijn deze uitlatingen voor meerdere uitleg vatbaar. De meest voor de hand liggende uitleg is naar het oordeel van het hof niet, dat zij onschuldig is, maar dat zij de rol van [betrokkene 1] heeft verzwegen. Er zijn echter nog veel meer mogelijkheden. Aan de dagboekaan-tekening/en brieven kunnen daarom geen conclusies worden verbonden.
Samenvattend: er is geen reden om de verdachte niet aan haar bekennende verklaringen te houden. Die zijn uit vrije wil afgelegd, bevatten op zichzelf (behoudens op een hieronder nader te bespreken punt) niets dat aan hun geloofwaardigheid doet twijfelen en voor haar intrekking is geen aannemelijke uitleg gegeven. Het hof acht die verklaringen, mede in aanmerking genomen dat het ingestelde technische onderzoek geen daarmee strijdige resultaten heeft opgeleverd, betrouwbaar en bezigt deze dan ook ten bewijs.”
5.3.
Het Hof heeft de bewezenverklaring blijkens de aanvulling op het verkorte arrest doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van politie Zeeland, proces-verbaalnummer 20101202.1300.1964 VE, van 2 december 2010 (het zevende verhoor), doorgenummerde pagina's 2178 tot en met 2201, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie, (op ambtseed) afgelegde verklaring van
de verdachte:
de verdachte:
O: Opmerking verbalisanten
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord
O: Er wordt gesproken over de mogelijke aanranding door [slachtoffer] en de dood van [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer], het slachtoffer).
Er wordt gesproken over het feit of er een ongewilde reactie kwam.
A: Dat is ook gebeurd.
V: Wat deed hij dan?
A: ik stond er met mijn rug naar toe. Ik stond voorover gebogen om mijn MP3-speler in een laptop te doen met een kabel. Ik voelde wat van achteren tussen mijn benen. Ik gaf hem een duw. Ik ben omgedraaid met mijn MP3 met die draad. Die heb ik rond zijn nek getrokken. Ik heb mijn knie in zijn rug gezet. Ik heb niet meer los gelaten. Toen [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) thuis kwam, was hij al dood.
Ik ben doorgedraaid. Ik heb niet meer losgelaten.
[betrokkene 1] schrok zich dood. Die trok mij er af.
V: Hoe wist je dat hij dood was?
A: [betrokkene 1] heeft gevoeld. Er liep bloed uit zijn oren.
V: Wat is er gebeurd, ondanks dat je van [betrokkene 1] bent, en dat is toch ook geen kleine vent. Wat is er in [slachtoffer] omgegaan?
A: Ik weet het niet, ik snap het niet.
[slachtoffer] had toch kunnen weten dat [betrokkene 1] terug zou komen. We zijn altijd samen. [slachtoffer] zei, toen ik dat ding om zijn nek trok: 'Dat hoeft niet, ik doe niets'. Maar toen was het al te laat.
V: Dus toen dat draadje om zijn nek zat (...)
A: Hij begon te draaien en kwam op zijn buik. Ik heb niets gezegd. Ik stond voorover, schuin naar hem toe.
Ik gaf hem een duw, toen heb ik die draad om z'n ...
Ik had die draad om zijn nek getrokken
V: Viel hij voorover?
A: Hij was aan het draaien om los te komen. Het duurde wel een paar minuten. Ik vertelde het tegen [betrokkene 1].
Hij (het hof begrijpt: [slachtoffer]) kon zijn handen niet thuis houden. Toen heb ik dat ding om zijn nek getrokken.
[betrokkene 1] heeft gevoeld, maar hij was al dood.
[slachtoffer] lag op zijn buik en één arm lag op de bank.
V: En de telefoon van [slachtoffer]?
A: Die is weggegooid, met de sleutels in het water, in het kanaal, daar heb ik ook de USBkabel van de MP3 weggegooid.
2. Het proces-verbaal van politie Zeeland, proces-verbaalnummer 20101203.1215.1964 VE, van 3 december 2010 (het achtste verhoor), doorgenummerde pagina's 2223 tot en met 2239, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie, (op ambtseed) afgelegde verklaring van
de verdachte:
de verdachte:
O: We willen de donderdag helemaal niet je doornemen (die 7e oktober, het hof begrijpt: van het jaar 2010).
V: Wat was het doel van die dag?
A: [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) maakte mij wakker. We hebben heroïne gerookt toen we wakker werden. (...)
Ik ben om 15.30 uur naar de dokter gegaan. Ik ben er tot 16.00 uur geweest.
V: Waar was [betrokkene 1] toen?
A: Die was thuis (het hof begrijpt: in de met verdachte gezamenlijk bewoonde woning).
V: [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) belde naar jullie. Wat vertelde hij?
A: Het ging over drugs. Ik kon bij [slachtoffer] kopen.
Ik denk dat ik na 18.00 uur heb geprobeerd om [slachtoffer] te bellen. Ik ben toen naar [betrokkene 2] gegaan. Ik heb daar [drugs] gehaald. Ik had ook nog van [slachtoffer] nodig, dit was voor 's nachts. We hebben het geld bij [betrokkene 2] niet opgemaakt, want we wisten dat [slachtoffer] ook nog kwam.
V: Waarom kwam hij niet direct?
A: Hij belde dat hij later kwam. (...)
Ik denk dat [slachtoffer] er om 23.00 uur was. [betrokkene 1] was net weg. (...)
[betrokkene 1] ging op de fiets. Ik moest bij [slachtoffer] voor 40 euro bruin kopen. Het was dus omstreeks 23.00 uur dat [slachtoffer] aan de deur kwam.
V: Wat was [slachtoffer] voor mannetje?
A: Hij hielp ons altijd, hij kreeg ook van ons wel eens wat. Verder ken ik hem niet zo goed.
V: Oké, [slachtoffer] kwam binnen, en toen?
A: [slachtoffer] ging zitten, op de bank. Ik heb koffie gezet. Ik ging met mijn MP3-speler naar de laptop. (...)
Ik wilde de MP3-speler in de laptop doen. Ik stond voorover om te kijken hoe ik de MP3-speler in de laptop moest doen. Hij moest opgeladen worden, dit via een USB-kabel, aan mijn computer. Ik had de MP3-speler in mijn hand, met het snoer er aan vast. Ik stond gebukt. Toen ging [slachtoffer] met zijn linkerhand tussen mijn benen en daar drukte hij. Hij zette wat druk bij mijn vagina. De andere hand drukte ook.
O: Verdachte laat zien hoe ze [slachtoffer] wegdrukte. Verdachte laat zien hoe ze de draad om zijn nek doet. Ze maakt een lus. Die was heel groot. Het snoer was lang. De lus doet ze over zijn hoofd. Verdachte zegt niets tegen [slachtoffer].
V: Wat voelde je toen [slachtoffer] je de eerste keer tussen je benen pakte. (...)
Pak het moment terug, datje die hand tussen je benen voelt.
A: Ik werd kwaad, ik voelde boosheid.
[slachtoffer] zei niets.
V: Wat zei jij?
A: 'Doe eens normaal', toen ik hem duwde. Maar de tweede keer zei ik niets.
V: Hij pakte je voor de tweede keer.
A: Ik had hem een duw gegeven. Ik had de draad vast. Ik dacht dat hij gewoon moest ophouden, ik was zo kwaad.
V: Hoe kwam je op het idee met die draad?
A: Ik had geen idee, ik deed het gewoon. Ik maakte een lus rond zijn kop, toen dat ding om zijn nek heen zat. Hij zette zijn handen af, eerst tegen mij, toen tegen de bank. Hij kwam op zijn knieën terecht, met zijn buik op de bank. Hij wilde zich, denk ik, omhoog drukken, maar ik had zijn (het hof begrijpt: mijn) knieën in zijn rug.
O: De verdachte laat zien hoe ze dit doet.
Verdachte laat zien hoe ze de draad om de nek van [slachtoffer] doet. Ze zegt dat ze hem geschopt heeft, zodat hij onderuit gaat. Ze Iaat zien hoe [slachtoffer] draait en op zijn buik terecht komt. Ze laat zien hoe ze zijn (het hof begrijpt: haar) knieën op de rug van [slachtoffer] zet.
A: [slachtoffer] is in die lus gedraaid. [slachtoffer] probeerde eerst nog omhoog te komen. Hij deed niets meer. Ik durfde niet meer los te laten.
Toen ik die lus om zijn hoofd deed, zei [slachtoffer] nog: 'Ik doe niets, dat hoeft niet'. Ik dacht: 'je kunt mij nog meer vertellen, ik doe niets'. Ik durfde niet los te laten.
V: En toen kwam [betrokkene 1] binnen?
A: Ja. [betrokkene 1] trok aan mijn schouders en trok mij naar achteren. Hij trok mij de gang in en vroeg wat er in godsnaam aan de hand was.
Ik was in paniek. Ik kon niet normaal praten, dat hij zijn handen niet thuis kon houden. Toen is [betrokkene 1] teruggegaan naar de kamer. Hij heeft gekeken, maar [slachtoffer] was al dood.
V: Nog een vraag over de draad. Hoe ging dat?
A: [slachtoffer] is gedraaid in de lus. Eerst had ik aan deze kant het touw, later aan de andere kant. Hij probeerde los te komen. Hij werkte tegen, ik denk dat ik hem geschopt heb.
Ik had mijn handen aan het touw. Hij probeerde op te staan, toen heb ik hem een duw of een schop gegeven. Toen kwam hij op zijn knieën terecht. (...)
Ik liet die draad niet los.
V: Wat ging er door je heen?
A: Er ging van alles door mij heen.
Ik heb erna gezien dat er bloed uit zijn oor kwam. Ik ben pas een halfuur tot drie kwartier later bij [slachtoffer] gaan kijken. (...)
[betrokkene 1] hield mij vast nadat het gebeurd was, dat het wel goed kwam. Ik weet niet precies wat hij zei, hij stelde mij gerust. (...)
Ik wilde niet naar de politie. [betrokkene 1] heeft die beslissing aan mij overgelaten. Hij vroeg waarom niet. Ik was bang voor de consequenties, huisje kwijt.
V: Kun je aangeven hoe lang de USB-kabel was en hoe dik?
O: Verdachte laat het zien. Ze legt uit hoe dik en lang de kabel is: ongeveer een meter lang en met ongeveer de dikte van de kabel van een computermuis.
O: Aan verdachte wordt een stuk kabel gegeven. Ze doet voor hoe ze de kabel vast had.
A: Ik heb de kabel aan beide zijden rond mijn hand geslagen, dus je kunt dan wel tegen mijn armen duwen, maar dan laat het snoer niet los omdat het rond mijn beide handen zit. Hij gaf ook vrij snel op, en toen hij omgedraaid was kon [slachtoffer] mij natuurlijk niet meer vastpakken.
3. Het proces-verbaal van politie Zeeland, proces-verbaalnummer 20101214.1020.1964 VE, van 15 december 2010 (het negende verhoor), doorgenummerde pagina's 2248 tot en met 2256, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de op 14 december 2010 (Hof: in het verkorte arrest is als datum van het verhoor vermeld: 11 december 2010, die vermelding berust op een verschrijving) tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie, (op ambtseed) afgelegde verklaring van
de verdachte:
de verdachte:
O: We willen nog eens de donderdag met je doornemen. Ik bedoel daarmee de donderdag 7 oktober 2010.
V: Tegen wie heeft [slachtoffer] gezegd dat hij er aan zou komen en hoe laat?
A: Tegen mij. [slachtoffer] belde mij iets over half 11 's avonds.
V: Hoe laat was [slachtoffer] in de [a-straat 1] te Vlissingen?
A: Rond 23.00 uur.
O: Oké, ik wil even stap voor stap doornemen wat er gebeurd is tussen [slachtoffer] en jou.
V: Waar liep [slachtoffer] naar toe, eenmaal binnen?
A: [slachtoffer] liep toen achter mij aan. [slachtoffer] is toen op de bank gaan zitten. De bank staat als je de woonkamer binnenkomt rechts.
V: Waar was jij toen?
A: Ik heb toen gevraagd of [slachtoffer] wat wilde drinken en ben toen naar de keuken gelopen om koffie voor hem te zetten. (...)
Ik heb toen mijn MP3-speler gepakt. (...)
Het koffie zetten duurde ongeveer een kwartier. In de tussentijd heb ik de kopjes op tafel gezet en heb daarna mijn MP3-speler gepakt. Mijn MP3-speler lag in de keuken op tafel.
V: Je hebt eerder verklaard dat er een USB-kabel bij zat. Welke kleur had die kabel?
A: Zwart.
V: Hoe lang was deze USB-kabel?
A: Zeker een meter.
V: Hoorde deze USB-kabel bij deze MP3-speler?
A: Nee, niet specifiek. Het was een algemeen USB-kabeltje.
V: Deze is dus niet standaard bij de MP3-speler geleverd?
A: Nee.
O: Aan de verdachte wordt een foto getoond met daarop een afbeelding van een USB-kabel die was aangetroffen in de woning aan de [a-straat 1] te Vlissingen.
V: Herken je deze kabel?
A: Ja. Het is net zo'n kabeltje als waarmee ik het heb gedaan. Het is niet het kabeltje [zelf] want die hebben we later in het water gegooid hier in Roosendaal.
V: Je hebt eerder verklaard datje muziekbestanden wilde overzetten. Kun je ons nog eens beschrijven hoe dat in zijn werk ging?
A: Ik was er nog niet mee bezig. Ik moest de USB-kabel nog aansluiten. Als die kabel er niet in zit dan kun je niets overzetten. De laptop stond op dat moment op de salontafel De laptop stond aan. De MP3-speler en de USB-kabel lagen in de keuken. (...)
De USB-kabel was al wel met de MP3-speler verbonden, maar de USB-kabel zat nog niet in de laptop.
V: Hoe deed je dat precies met dat USB-kabeltje?
O: We hebben een soortgelijk USB-kabeltje aan verdachte overhandigd.
A: Ja, zo'n soort kabeltje is het geweest. Het zal niet op een paar centimeter aankomen.
O: Verbalisant IJsebaert maakt samen met de verdachte de situatie van de huiskamer na dit met behulp van twee banken en een salontafel (het hof begrijpt: op de tekening).
O: Oké, wat is er toen gebeurd? We tonen je een foto met daarop de situatie van de woonkamer zoals wij die aantroffen.
V: Waar stond jij?
A: Ik zie dat de donkere bank iets verschoven is. Die stond iets meer naar de deur en de salontafel stond dichter naar de paarse bank. (...)
Ik stond eerst voor de donkere bank. Ik wilde toen de USB-kabel in de laptop steken. De ingang van de USB-kabel zat aan de rechterzijde van de computer. Toen ik er recht voor stond, lukte dit niet. Ik ben toen iets meer naar [slachtoffer] toe gaan staan. Toen ik de kabel in de laptop wilde steken, voelde ik dat [slachtoffer] met zijn linkerhand tussen mijn benen kwam. Ik voelde hierbij druk op mijn vagina. De andere hand, zijn rechterhand zat aan mijn rechterboven been. Ik heb hem toen met mijn rechterhand een duw gegeven. [slachtoffer] viel toen achterover op de paarse bank. Ik had toen nog de USB-kabel in een hand. [slachtoffer] kwam toen weer overeind en pakte me weer op dezelfde manier beet. Ik heb toen een lus in de USB-kabel gedaan en heb deze toen over zijn hoofd gedaan. Ik heb toen met beide handen zitten trekken.
A: Toen ik aan de kabel trok, wilde [slachtoffer] zich los trekken. Hij duwde tegen de binnenkant van mijn onderarmen. Maar omdat ik de USB-kabel om mijn handen had gedraaid, trok de kabel alleen maar strakker om zijn nek. Ik had de kabel om mijn beide handen heen gedraaid net nadat ik de kabel over zijn hoofd had gedaan. De kabel zat om mijn beide handen gedraaid voordat [slachtoffer] zich ging verweren, dus [voordat hij tegen mijn onderarmen aan het duwen was [slachtoffer] zat op dat moment nog voorover. [slachtoffer] had zijn armen gebogen onder een hoek van ongeveer 90 graden. Zo zat hij te duwen met zijn armen. Op een gegeven moment viel hij op zijn knieën. Ik geloof dat ik hem toen een schop heb gegeven en dat hij gedraaid is. Hij is toen met zijn gezicht op de bank gekomen. Met zijn buik zat hij tegen de bank aan en zijn knieën waren op de vloer. Ik weet nog dat ik hierna de kabel bleef aantrekken en dat ik mijn rechterknie in zijn rug gezet heb. Mijn knie zette ik tussen zijn schouderbladen.
V: Op welk moment zei [slachtoffer] tegen jou: 'Dat hoeft niet, ik doe niks.’?
A : [slachtoffer] zei dat op het moment dat ik de kabel over zijn nek had gedaan. De kabel zat toen wel al strak over zijn nek. Het was niet als normaal dat hij dat zei, maar het was nog wel verstaanbaar. Het was een beetje een schor geluid.
V: Waarom ben je toen niet gestopt?
A: Ik heb toen niet echt nagedacht. Het ging als een sneltrein.
V: Wat vind je daar van?
A: Ja, maar goed, iedereen die over mij sprak had ook niet verwacht dat ik tot zo iets in staat was.
4. Het proces-verbaal van mr T. van de Poll, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken m de rechtbank Middelburg, gedateerd 15 juni 2011, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
Ik kwam [verdachte] en [betrokkene 1] tegen in Eindhoven. Toen kwam [verdachte] met het verhaal. [betrokkene 1] en zij hadden een tijdje in Vlissingen gezeten. Ze moesten daar weg. [verdachte] vertelde dat zij iemand had gewurgd. [betrokkene 1] zei: Ik kwam binnen, ik zag haar door het dolle heen. Hij zei dat hij haar met pijn en moeite van die man afkon halen. Hij zei dat hij zag dat [verdachte] haar handen om zijn keel had.
5. Het
proces-verbaal van politieZeeland, Forensische Opsporing, proces-verbaalnummer 2010085020, onderzoek TGO Hulsberg, van 23 juni 2011, met de naam 'Proces-verbaal onderzoek sporen', voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van [verbalisant 3], inspecteur van politie (op ambtsbelofte), [verbalisant 4], brigadier van politie (op ambtseed), [verbalisant 5], brigadier van politie (op ambtseed) en [verbalisant 6] hoofdagent van politie (op ambtseed):
proces-verbaal van politieZeeland, Forensische Opsporing, proces-verbaalnummer 2010085020, onderzoek TGO Hulsberg, van 23 juni 2011, met de naam 'Proces-verbaal onderzoek sporen', voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van [verbalisant 3], inspecteur van politie (op ambtsbelofte), [verbalisant 4], brigadier van politie (op ambtseed), [verbalisant 5], brigadier van politie (op ambtseed) en [verbalisant 6] hoofdagent van politie (op ambtseed):
Op 11 oktober 2010, omstreeks 23.00 uur, hebben wij, verbalisanten, een technisch sporenonderzoek ingesteld naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van een onbekende man in de woning [a-straat 1] te Vlissingen.
Op de voorzijde, de rechter zijkant van het gezicht en bij de ingang van het rechteroor van het slachtoffer was ingedroogd bloed zichtbaar.
Uit tactisch onderzoek bleek het slachtoffer later te zijn genaamd: [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats].
Op 13 oktober 2010 werd in opdracht van de officier van justitie een gerechtelijke sectie uitgevoerd op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. De sectie, NFI-zaaknummer 2010.10.12.041, werd uitgevoerd door arts patholoog V. Soerdjbalie-Maikoe van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag. De uitslag van dit pathologie-onderzoek werd op 7 februari 2011 gerapporteerd.
6. Het rapport van het
Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2010.10.12.041, van 7 februari 2011, opgemaakt door V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, getiteld 'Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood', betreffende een NN (later bekend geworden als [slachtoffer]), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2010.10.12.041, van 7 februari 2011, opgemaakt door V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, getiteld 'Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood', betreffende een NN (later bekend geworden als [slachtoffer]), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De overledene is dood aangetroffen aan de [a-straat 1] te Vlissingen op 11 oktober 2010, omstreeks 21.15 uur.
Vraagstelling: In opdracht van de rechter-commissaris te Middelburg werd nagegaan de oorzaak van de dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Resultaten: (A: uitwendig, 4.) Er was bloed in de gehoorgangen beiderzijds.
Interpretatie van resultaten.
Mogelijke oorzaak voor het intreden van de dood: De bij sectie vastgestelde bloeduitstortingen sub B1 [in bijvoorbeeld de mondbodemspieren, de tong en in de weke delen van de hals links waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend geweld op de hals, al dan met in combinatie met omsnoerend geweld op de hals, zoals bijvoorbeeld kan ontstaan bij strangulatie (door middel van een strak omwikkeld object). Het intreden van de dood kan hierdoor goed worden verklaard door algehele weefselschade als verwikkeling van doorgemaakt geweld op de hals.
Benadrukt dient te worden dat de letsels aan de hals (sub B1) uitgebreid waren en bij leven waren ontstaan.
in het bijzonder met betrekking tot 's-hofs overweging omtrent het bewijs
7. Het proces-verbaal van politie Zeeland, proces-verbaalnummer 20101214.1020 1964 VE van 15 december 2010 (het negende verhoor), doorgenummerde pagina's 2247 en 2258 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als de op 14 december 2010 (Hof: in het verkorte arrest is als datum van het verhoor vermeld: 11 december 2010, die vermelding berust op een verschrijving) tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie (op ambtseed) afgelegde verklaring van de verdachte:
V: [verdachte] ik begrijp dat het moeilijk is om er over te praten en dat je mogelijk iemand in bescherming neemt, Maar is het niet beter om de gehele waarheid te vertellen. En niet de gehele verantwoordelijkheid op je nemen ook van zaken die je niet gedaan hebt?
A: Het is zo gegaan als ik heb verteld.
[ ]
V: Het gaat er bij mij niet in dat jij op het idee bent gekomen om het gas aan te zetten. Ik kan daar maar beter eerlijk over zijn tegen jou?
V: Wat vindt je daar van?
A: Waarom denk je dat.
V: Ten eerste baseer ik dat op het feit datje niet precies weet hoeveel gas pitten er open stonden.
V: Weet je dan nu wel?
A: Nee
V: Ten tweede over het feit dat je de keuken hebt geschetst. Er stond namelijk een grote frietpan op het fornuis, deze heb jij niet genoemd!
V: Hoe zit dat dan?
A Die hoort er niet te staan, die staat normaal in de keukenkast. Ik heb de keuken getekend zoals de keuken is. Al wist ik nog dat de frituurpan er stond dan had ik die nog niet getekend, ik heb gewoon de keuken geschetst hoe deze van oorsprong hoort te zijn.
V: Ten derde kon je ons niet vertellen hoe [slachtoffer] er bij lag op het moment dat je dat gas hebt aangezet!
V: Wat heb je daar op te zeggen?
A: Die lag op zijn rug onder de deken, dus ik heb [slachtoffer] niet meer gezien.
V: Ten vierde vertelde je ons dat het niet te houden was van de stank in de woonkamer en dan besluit je er toch nog naar binnen te gaan en het gas aan te zetten!
V: Hoe zit dat dan?
A: Ja dat was toen we hem moesten aanraken. Toen ik die gaspitten opendraaide was het laatste keer dat ik mijn huis in ging en ik moest voor de laatste keer spulletjes halen.
O: Je weet precies te herinneren dat [betrokkene 1] buiten stond met de sleutel in het deurslot en dat jij naar binnen bent gegaan om het gas aan te zetten en je weet niet meer precies hoe [slachtoffer] er bij lag en hoeveel gas pitten je open hebt gezet. Ik heb daar moeite mee dat te geloven [verdachte]?
V: Wat vindt jij daar van?
A: Ja dat kan maar het is gewoon zo gegaan. Mijn vingerafdrukken staan ook op die gaspitten, ik heb die pillen als laatste aangeraakt.
[ ]
O: Verder zijn er diverse mensen, waaronder je schoonmoeder, en telefoon gesprekken waar in word gesproken over het feit dat [betrokkene 1] iemand heeft dood gemaakt. Dat geeft bij mij toch de indruk dat zaken anders zijn dan jij ons wil doen geloven.
V: Wat heb je daar op te zeggen?
A: Nou [betrokkene 1] wilde blijkbaar iets vertellen tegen andere mensen. Ik wilde dit niet en ik heb hem toen wel gezegd dat hij mij er buiten moest houden. Dat heeft hij dus gedaan.
O: Ook [betrokkene 4] uit Lelystad heeft verklaard dat [betrokkene 1] iemand heeft dood gemaakt!
V: Wat heb je daar op te zeggen?
A: Ja ik wist nog geen eens dat [betrokkene 1] het tegen [betrokkene 4] had verteld, ik vond dat niet zo leuk. Ik was ook boos op [betrokkene 1] omdat hij het tegen [betrokkene 5] had verteld.
V: Uit de verklaring kwam ook naar voren dat [betrokkene 1] had aangegeven dat je naar politie moest gaan, hoe zit dat?
A: [betrokkene 1] heeft wel vaak tegen mij geopperd dat ik naar de politie moest gaan en mezelf moest melden.
[ ]
O: Als het gegaan is zoals jij hebt verklaard loopje het risico dat je de maximale straf uit moet zitten en [betrokkene 1] mogelijk een minder lange straf!
A: Ja daar ben ik me van bewust.
8. Het proces-verbaal van de in deze zaak op 5 februari 2013 gehouden terechtzitting van dit hof, voor zover inhoudend als verklaring van
verdachte:
verdachte:
Ik blijf zwijgen over de reden van het terugkomen op mijn bekentenis. Ik ga daar ook vandaag geen toelichting op geven.”
6.Het eerste middel
6.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs verwerping van het verweer dat de verklaringen van de verdachte zijn afgelegd in strijd met het pressieverbod.
6.2.
Blijkens een pleitnota die behoort bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 5 februari 2013 heeft de raadsvrouw van verdachte bij die gelegenheid onder meer het volgende aangevoerd:
“VERWEREN EX ARTIKEL 359A SV
Inleiding
In voormelde zaak is door cliënte op 2 en 3 december 2010 een bekennende verklaring afgelegd. Deze verklaring heeft zij op 14 december 2010 deels herhaald.
Als op 11 februari 2011 nog steeds vragen open blijken te staan aangaande de bekentenis van cliënte, beroept cliënte zich op haar zwijgrecht.
Op 16 februari 2011 geeft zij op zitting te kennen dat zij haar bekentenis en haar verklaringen aangaande medeverachte [betrokkene 1] intrekt.
Op 7 juli 2011 herhaalt zij dit bij de RC.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van cliënte van 2 en 3 december 2010 alsmede 14 december 2010 dienen te worden uitgesloten van bewijs.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij het verkrijgen van deze bekennende verklaring sprake is geweest van handelen in strijd met artikel 29 SV, te weten het pressieverbod, en hiermee tevens handelen in strijd met artikel 6 EVRM (recht om te zwijgen en nemo tenetur beginsel), artikel 3 EVRM (verbod op schending menselijke waardigheid en lichamelijk integriteit) en tot slot artikel 14 IVBPR (niemand mag worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen).
Ik zal dit in het hiernavolgende nader toelichten.
Handelen in strijd met pressieverbod ex art 29 SV
Ongeloofde pressie bestaat in verschillende varianten.
Een van de varianten is de sympathiserende vorm van pressie, zoals bijvoorbeeld misleiding.
Deze uitoefening van pressie beoogt een gemoedelijk sfeer te creëren waarin verdachte wordt verleidt tot het afleggen van een bekennende verklaring.
In casu is hier sprake van.
Cliënte wordt steeds buiten het zicht van de camera 'begeleidt' door een leider van het onderzoeksteam bij de zgn rookpauzes, waarbij voortdurend op cliënte wordt ingepraat.
Verbalisanten kopen dropjes, Mcdonalds en kleding voor haar.
Voorts geven zij herhaaldelijk aan hoe een leuke meid ze wel niet is, hoe goed het onderling klikt, en hoe iedereen dat vindt.
Ook herhaaldelijk aangeven hoe begrijpelijk het is wat zij heeft gedaan, omdat die viezerik (slo) aan haar zat.
Dat iedereen toch zo zou handelen.
Dat dit toch ontlastend voor haar is.
Dat iedereen die ze hebben gesproken buiten in Eindhoven niet kan begrijpen dat cliënte zoiets zou doen, dan zou er toch wel echt iets moeten zijn gebeurd wat dat begrijpelijk maakt.
Ook steeds maar weer praten over de advocaat die heeft geadviseerd om op het zwijgrecht te beroepen, dat het slo echter niet op de advocaat gekropen maar op cl.
Dat het slo ook geen lieverdje was een eikel zelfs.
Dat het met het verleden van misbruik van cliënte toch begrijpelijk is dat ze zo handelt.
Kortom: er worden geen vragen gesteld aan cliënte, maar er wordt minutenlang op haar ingepraat. Hierbij steeds uitgaande van 1 scenario, te weten dat slo aan cliënte heeft gezeten en cliënte toen iets met slo heeft gedaan.
En dat is precies het scenario dat [betrokkene 1] haar dagen/ wekenlang heeft opgedrongen te vertellen om precies de redenen die de agenten cliënte voorhouden: dan komt zij er wel mee weg, want ze is jong, werd aangerand en heeft zichzelf moeten verdedigen. Met dit verhaal komt zij ermee weg en daarmee hij die het gedaan heeft, te weten [betrokkene 1]. En als de agenten die ook nog eens bevestigen en op dezelfde manier als B op haar blijven inpraten, hetgeen overigens in mijn optiek regelrechte misleiding is, komt ze met een volstrekt ongeloofwaardige bekentenis.
Ik zal u hier wat voorbeelden van tonen op beeld ter ondersteuning van voornoemde stellingen:
5e Verhoor d.d. 10 november 2010 (op beeld 11 november 2010) vanaf 8.40 uur.
* 7e verhoor d.d. 2 december 2010 deel 411.03 -11.16.30 uur
* 8e verhoor d.d. 3 december 2010 deel 1 6.20 - 6.32 en 6.36 - 6.40 uur (emotieloos, geen traan) 8.34-8.36.30, 8.43-8.44, 8.46-8.47
* 8e verhoor d.d. 3 december 2010 deel 2 8.53-8.55
- smeerlap probeert het weet
- zie een lieve meid
- [slachtoffer] is een viezerik/eikel/geen fijn ventje
- het advies van de advocaat in twijfel trekken
Als cliënte vervolgens 2 dagen achter elkaar in dit verhaal meegaat, lijkt er toch nogal wat twijfel te bestaan bij het onderzoeksteam. Een terecht onderbuikgevoel dat cliënte haar vriendje [betrokkene 1] uit de wind houdt:
* 8e verhoor d.d. 3 december 2010 deel 3 9.14-9.15.30 (zit er zo bij van...)
* 8e verhoor d.d. 3 december 2010 deel 3 9.33-9.45 (onderbuikgevoel)
Dit wordt ook bevestigd door onderzoeksleider [verbalisant 7] bij de RC op 15 juni 2011
*Bekentenis [verdachte] niet betrouwbaar gezien inhoud taps [betrokkene 1]. VKL veel discussie geweest. P. 5: met [verdachte] mee roken, coördinator, meekijken vanuit regiekamer.
Vervolgens wordt er een Schouw en een reconstructie verricht niet door een officier van justitie of RC al dan niet in aanwezigheid van de raadsvrouw, maar gewoon gekunsteld door de agenten zelf.
Ze gaan op zoek naar het bewijsmateriaal samen met cliënte, maar blijken niets te vinden.
Voorts laten ze cliënte voordoen hoe ze slo om het leven zou hebben gebracht: naast het feit dat eea nauwelijks op beeld zichtbaar is, kan cliënte nauwelijks fatsoenlijk uitbeelden wat ze dan volgens haar EIGEN verklaring zou hebben gedaan.
Beeld:
* 14 december 2010 vanaf 3.45 uur (gekunsteld)
Na onderzoek 11 februari 2011 :
3.38-3.45 en 4.12-4.16L: cliënte verklaart niets meer
Conclusie: Bewijsuitsluiting
Voornoemde handelwijze lijkt niet ernstig maar is dit wel.
Door aldus te handelen lopen de verbalisanten nl het risico een bekentenis te verkrijgen die cliënte zonder die handelwijze niet had afgelegd en vervelender nog, die niet conform de waarheid is.
Deze handelwijze is daarom afgestraft door onder meer de rechtbank Dordrecht d.d. 30/9/2003 (LJN AL3225) en wordt sindsdien de Zaanse verhoormethode genoemd.
Welke sancties biedt artikel 359a SV? Om te beginnen niet-ontvankelijkheid van het OM.
Niet ontvankelijkheid als sanctie gaat echter in mijn optiek te ver.
Ten eerste omdat de rest van het onderzoek verder accuraat en grondig lijkt te zijn geweest.
Bovendien omdat de verdediging geen concrete aanwijzingen heeft dat het onderzoeksteam dit bewust en opzettelijk doet om de belangen van cliënte te schaden.
Het handelen van de verbalisanten lijkt echter meer dan verantwoordelijk is, gericht te zijn geweest op het verkrijgen van een bekennende verklaring in plaats van waarheidsvinding. De verbalisanten hebben er blijkens de opnames van de verhoren blijk van gegeven nog slechts 1 scenario te hebben aangehouden als mogelijkheid van wat er gebeurd is, in plaats van meerdere opties open te houden. Mogelijk ingegeven door de in mijn optiek onbegrijpelijke beslissing van de ovj om enkel nog [verdachte] te vervolgen voor moord en B hiervoor niet langer te vervolgen, zelfs zonder verzoek van de verdediging daartoe vrij te laten.
Eerst nadat die bekentenis van cliënte is verkregen die in lijn is met het scenario dat het onderzoeksteam aan houdt, ontstaat dusdanige twijfel bij de verbalisanten over de juistheid van die verklaring, dat cliënte bij herhaling wordt geconfronteerd met de inconsistenties, de ongeloofwaardigheden en de open eindjes in haar bekennende
verklaring.
Als een verhorende verbalisant met zijn opleidingsachtergrond en jarenlange ervaring na weken van verhoor van verdachte een 'onderbuikgevoel' heeft dat een bekennende verklaring niet klopt, dan meen ik dat je er als rechtbank ernstig rekening mee moet houden dat dit onderbuikgevoel van die verbalisant en zijn collega's klopt.
Ik verzoek uw rechtbank de verklaringen van cliënte d.d. 2, 3 en 11 december daarom uit te sluiten dan wel te diskwalificeren als bewijs.”
6.3.
Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen hetgeen in de hiervoor onder 5.2 weergegeven bewijsoverwegingen onder het kopje “Pressieverbod c.a.” is vermeld. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat het Hof, vermoedelijk op het verkeerde been gezet door het slot van het gevoerde verweer, bij de weergave van dat verweer in het verkorte arrest spreekt van op 2, 3 en 11 december 2010 afgelegde verklaringen. In de aanvulling op het verkorte arrest vermeldt het Hof dat hier sprake is van een verschrijving. De derde verklaring is niet op 11 december, maar op 14 december afgelegd.
6.4.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het pressieverbod niet is overschreden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Gelet op hetgeen door de verdediging aan feiten is aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop de verdachte is verhoord – waarvan de juistheid door het Hof in het midden is gelaten – zou de sympathiserende benadering die in casu is gevolgd wel degelijk een schending van art. 29 Sv opleveren. In de toelichting op het middel wordt er daarbij op gewezen dat het recente verleden (Puttense moordzaak, Schiedammer parkmoord, Ina Post) heeft geleerd dat langdurig en indringend verhoren gemakkelijk tot valse bekentenissen kan leiden en dat daarom grote voorzichtigheid moet worden betracht bij de beoordeling van bekentenissen.
6.5.
Ik stel voorop dat de vraag of een afgelegde bekentenis betrouwbaar kan worden geacht, moet worden onderscheiden van de vraag of de gehanteerde verhoormethode door de beugel kan. Ook als op de verhoormethode niets valt aan te merken, is er alle reden om grote behoedzaamheid te betrachten bij het gebruik van een bekentenis voor het bewijs. Omgekeerd geldt dat ook als een afgelegde bekentenis aantoonbaar juist is, de schending van het pressieverbod reden kan – zo niet moet – opleveren om de verklaring van het bewijs uit te sluiten. Dat komt doordat de ratio van het pressieverbod niet alleen gelegen is in het voorkomen van valse bekentenissen, maar ook in het waarborgen van de autonome partijpositie van de verdachte in het strafproces. Enig verband is er intussen wel. Als aannemelijk is dat een bepaalde verhoormethode de kans op valse bekentenissen aanzienlijk vergroot, vormt dat een aanwijzing dat die methode de verklaringsvrijheid van de verdachte aantast. Het gaat hier om een beoordeling van de methode als zodanig. Als de methode in het algemeen de kans op onjuiste bekentenissen vergroot, kan dat een argument zijn om die methode in strijd te achten met art. 29 Sv. De vraag of de wijze waarop het verhoor is in een concrete strafzaak is verlopen, de betrouwbaarheid van de verklaring in positieve of negatieve zin heeft beïnvloed, moet daarvan onderscheiden worden. Die vraag speelt (als ervan uitgegaan wordt dat een overtreding van het pressieverbod steeds tot bewijsuitsluiting leidt) pas als de verhoormethode als zodanig niet onrechtmatig is geweest. Dan kan van belang zijn of de verklaring ten overstaan van de politie of van een rechter is afgelegd, of de verhorende ambtenaar daderinformatie heeft verstrekt of juist niet, enzovoort. Dat echter zijn, als gezegd, vragen van andere orde.
6.6.
In het gevoerde verweer wordt geen scherp onderscheid gemaakt tussen de vraag of de gehanteerde verhoormethode toelaatbaar is en de vraag of de wijze van verhoren in dit geval tot een valse bekentenis heeft geleid. Bij de bespreking van het middel gaat het alleen om de eerste vraag. De tweede vraag zou betrokken kunnen worden bij de middelen die zien op de betrouwbaarheid van de bekentenis. Ik merk daarbij echter op dat de stelling van de verdediging dat de verdachte bekende omdat zij haar vriend [betrokkene 1] uit de gevangenis wilde houden, op gespannen voet staat met de stelling dat de wijze van verhoren tot een valse bekentenis heeft geleid. Dat oorzakelijk verband lijkt mij kwestieus als de bekentenis berust op de bewuste keuze van de verdachte om alle schuld op zich te nemen. Tegelijk echter geldt dat het eventuele ontbreken van een oorzakelijk verband geen reden oplevert om het middel ongegrond te achten. De vraag of de methode toelaatbaar is, staat immers los van de vraag wat het effect van die methode is geweest in het concrete geval.
6.7.
In het bij het Hof gevoerde verweer wordt (met een weinig ter zake doend beroep op een vonnis van de Rechtbank Dordrecht uit 2003) gesteld dat gebruikt is gemaakt van de “afgestrafte” Zaanse verhoormethode. Dat lijkt mij niet juist. De Zaanse verhoormethode is al in 1996, toen we nog een minister van Justitie hadden, door die minister op advies van wat toen de Recherche Advies Commissie was in de ban gedaan. [1] Daarom kon van belang zijn of in het onderzoek “de” Zaanse verhoormethode was toegepast. [2] Voor het overige geldt echter dat die vraag relevantie mist. De Hoge Raad heeft zich in elk geval nimmer over de toelaatbaarheid van de methode als zodanig uitgesproken. Wel heeft de Hoge Raad bepaalde elementen van die methode die in het concrete geval waren toegepast, onrechtmatig geoordeeld. [3] Dat betekent dat niet alle elementen van de methode door de Hoge Raad in strijd met het pressieverbod zijn geacht. Tot de elementen die onrechtmatig zijn geoordeeld, behoort bij mijn weten niet dat de verhorende opsporingsambtenaren sympathiserend te werk zijn gegaan.
6.8.
Niet onvermeld kan blijven dat het EHRM zich wel over de Zaanse verhoormethode als zodanig lijkt te hebben uitgesproken. In de zaak Ebbinge tegen Nederland werd zowel over schending van art. 6 EVRM als over schending van art. 3 EVRM geklaagd. [4] De eerste klacht werd kennelijk ongegrond bevonden omdat de resultaten van het verhoor niet voor het bewijs waren gebruikt. De tweede klacht trof hetzelfde lot omdat het door de methode veroorzaakte psychisch lijden niet ernstig genoeg was om van een onmenselijke behandeling te kunnen spreken. Hier van belang is dat het EHRM zich in het kader van de beoordeling van die laatste klacht uitsprak over de toelaatbaarheid van de methode. Overwogen werd:
“The Court notes that, in the present case, the applicant was subjected to the “Zaanse verhoormethode” on 1, 2 and 3 November 1995. After having noted the characteristic features of this interrogation technique and the manner in which it was used in the applicant’s case, the Court considers that it is a sophisticated method from a psychological point of view and therefore objectionable in the context of a criminal investigation in that it is apparently aimed at attaining, by seeking to create an atmosphere of intimacy between the suspect and the interrogators through mental stimulation, an optimal level of communication as a result of which the interrogated person is incited, on the basis of a perceived relation of trust, to confide in the interrogators in order to seek relief from a mentally burdensome memory.”
6.9.
Men zou in deze overweging kunnen lezen dat de Zaanse verhoormethode vooral afkeurenswaardig is omdat daarmee getracht wordt een ogenschijnlijke vertrouwensrelatie op te bouwen met de verdachte teneinde hem tot bekennen te bewegen. Ik meen dat die uitleg niet zonder meer als juist kan worden aanvaard. [5] De overweging moet gelezen worden tegen de achtergrond van de “characteristic features of this interrogation method” zoals die door het EHRM in de uitspraak worden beschreven en waarnaar neem ik aan niet voor niets wordt verwezen. De bedoelde beschrijving is uitvoerig. Tot de kenmerkende elementen wordt gerekend dat de verhoorkamer zo wordt ingericht dat de verdachte er onbewust toe wordt gebracht bepaalde gebeurtenissen te herbeleven, bijvoorbeeld door het ophangen van foto’s van de crime scene – al dan niet in combinatie met foto’s van verdachtes naaste familieleden – op die plaats in het vertrek waarnaar de verdachte onwillekeurig kijkt (zijn “focal point”). Een ander element dat wordt genoemd is “pushing in”, het aanschuiven van de stoelen zodat alle verhoorders uiteindelijk “sit intimately around the suspect”. Dat kleurt in waaraan bij een “atmosphere of intimacy” (waarvan het EHRM in de hierboven geciteerde overweging spreekt) moet worden gedacht. Het maakt ook duidelijk waarop het EHRM doelt met de “mental stimulation” waardoor getracht wordt die intieme sfeer te creëren. Over verhoormethoden waarin geen sprake is van het door “mental stimulation” bewerkstelligen van een ver gaande mate van intimiteit heeft het oordeel van het EHRM zo gezien geen betrekking. Het is zelfs de vraag of wel van een oordeel over de Zaanse verhoormethode als zodanig kan worden gesproken. Het EHRM verwijst niet alleen naar de “characteristic features” van de methode, maar ook naar de manier waarop die methode is toegepast. Het oordeel is daarom uiteindelijk misschien wel meer casuïstisch dan men op het eerste gezicht geneigd is te denken. Het gaat om de Zaanse verhoormethode zoals die in het concrete geval is toegepast.
6.10.
De conclusie kan zijn dat voor de stelling dat een sympathiserende manier van verhoren op zich al in strijd is met het pressieverbod, in de jurisprudentie geen steun is te vinden. Gelet daarop meen ik dat het oordeel van het Hof dat het pressieverbod niet is overtreden, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
6.11.
Het middel faalt.
7.Het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde middel
7.1.
Deze middelen vertonen een nauwe samenhang in die zin dat zij alle direct of indirect betrekking hebben op de selectie en waardering van het bewijsmateriaal door het Hof. Een gezamenlijke bespreking, waarin de klachten in onderling verband worden bezien, is daarom aangewezen.
7.2.
Het uitgangspunt in cassatie is dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die feitenrechter zijn selectiebeslissing in de regel niet hoeft te motiveren. Op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot de betrouwbaarheid van het bewijs moet echter worden ingegaan. De weerlegging van het gevoerde verweer wordt daarbij in cassatie op begrijpelijkheid getoetst. De vraag die de middelen aan de orde stellen, is hoe ver die toetsing op begrijpelijkheid gaat. Is voldoende dat de feitenrechter expliciteert waarom hij van het standpunt van de verdediging is afgeweken of moet de argumentatie ook hout snijden? Aangenomen mag worden dat tenminste vereist is dat de aangedragen argumenten rationeel zijn. Een onzinnige argumentatie levert geen begrijpelijke uitleg op. Maar de vraag is of niet meer zou moeten worden geëist. Dat meer zou kunnen zijn dat de gegeven uitleg overtuigend is in die zin dat op grond van de argumentatie de conclusie kan worden getrokken dat in redelijkheid niet aan de juistheid van de bewijsbeslissing kan worden getwijfeld.
7.3.
Het is wellicht goed de vraagstelling te concretiseren door haar toe te spitsen op de onderhavige zaak. Het Hof had de keuze uit tenminste drie scenario’s die niet op voorhand als onwaarschijnlijk buiten beschouwing konden worden gelaten. Het eerste scenario is het bewezenverklaarde scenario: de verdachte heeft het slachtoffer in haar eentje gewurgd. Haar vriend [betrokkene 1] was op dat moment even de deur uit. Het tweede scenario is dat het slachtoffer door de genoemde vriend is gewurgd. De verdachte was daarbij niet of hooguit als getuige aanwezig. Het derde scenario is dat verdachte en haar vriend beiden de hand hebben gehad in de dood van het slachtoffer. De verdachte is dan als medepleger of als medeplichtige bij de doodslag betrokken geweest. Het tweede en het derde scenario zijn met de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte niet te rijmen. Door de verdediging is echter aangevoerd dat het heel wel mogelijk is dat de verdachte de schuld op zich heeft genomen omdat zij niet wilde dat haar vriend langdurig achter de tralies verdween. Die stelling is zodanig onderbouwd dat op grond daarvan in redelijkheid getwijfeld kan worden aan de juistheid van de bekentenissen. Mag van het Hof gevergd worden dat het die twijfel wegneemt?
7.4.
De Hoge Raad heeft zich altijd terughoudend opgesteld als het om de waardering van het bewijs gaat. Vanzelf spreekt dat niet. Dat het anders kan laat de rechtspraak van het Bundesgerichtshof zien. [6] De vraag is of de Hoge Raad, in een tijd waarin de focus gericht heet te zijn op zaken die ertoe doen, niets een beetje in de richting van het Duitse voorbeeld zou moeten opschuiven. Tot de zaken die er wat de rechtsbescherming betreft, toe doen, zou ik in elk geval zaken willen rekenen waarin de verdachte is veroordeeld op een ingetrokken bekentenis die geen steun vindt in bewijs uit andere bron. Ik pleit dus niet voor een aanscherping van de motiveringseis over de hele linie, maar in ieder geval voorlopig voor een serieuze invulling van de motiveringeis in gevallen die daar vanuit een oogpunt van rechtsbescherming om vragen. Het kan daarbij zinvol zijn om criteria te ontwikkelen die aangeven wanneer van zo een geval sprake is. In dit verband het volgende.
7.5.
Het
zesde middelvoert aan dat in gevallen als de onderhavige, waarin de Rechtbank heeft vrijgesproken en de advocaat-generaal vrijspraak heeft gevorderd en waarin de gronden waarop die vrijspraak werd gevorderd overeenstemmen met de gronden die door de verdediging aan een alternatief scenario ten grondslag zijn gelegd, zodat in feite sprake is van een “gemeenschappelijk standpunt”, op de appelrechter een zware motiveringsplicht rust als hij daarvan afwijkt. Ik ben geneigd de strekking van dit betoog te onderschrijven. Weliswaar is de appelrechter niet gebonden aan het oordeel van de rechtbank, en kan de verdachte niet klagen als zonder redengeving voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie, dat neemt niet weg dat het hier om factoren gaat die maken dat van het hof in hoger beroep een nadere verantwoording van zijn bewijsbeslissing mag worden verlangd. Een vergelijking kan hier worden gemaakt met het “verbazingscriterium” dat bij de strafoplegging wordt aangelegd. De afwijking van de strafoplegging in eerste aanleg en de afwijking van de eis van het openbaar ministerie zijn hier factoren die in aanmerking worden genomen bij de vraag of de strafoplegging toereikend is gemotiveerd. De gedachte daarachter is denk ik vooral, dat een ‘eigenwijze’ beslissing van de rechter als vanzelf de vraag oproept of hij het wel goed heeft gezien.
zesde middelvoert aan dat in gevallen als de onderhavige, waarin de Rechtbank heeft vrijgesproken en de advocaat-generaal vrijspraak heeft gevorderd en waarin de gronden waarop die vrijspraak werd gevorderd overeenstemmen met de gronden die door de verdediging aan een alternatief scenario ten grondslag zijn gelegd, zodat in feite sprake is van een “gemeenschappelijk standpunt”, op de appelrechter een zware motiveringsplicht rust als hij daarvan afwijkt. Ik ben geneigd de strekking van dit betoog te onderschrijven. Weliswaar is de appelrechter niet gebonden aan het oordeel van de rechtbank, en kan de verdachte niet klagen als zonder redengeving voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie, dat neemt niet weg dat het hier om factoren gaat die maken dat van het hof in hoger beroep een nadere verantwoording van zijn bewijsbeslissing mag worden verlangd. Een vergelijking kan hier worden gemaakt met het “verbazingscriterium” dat bij de strafoplegging wordt aangelegd. De afwijking van de strafoplegging in eerste aanleg en de afwijking van de eis van het openbaar ministerie zijn hier factoren die in aanmerking worden genomen bij de vraag of de strafoplegging toereikend is gemotiveerd. De gedachte daarachter is denk ik vooral, dat een ‘eigenwijze’ beslissing van de rechter als vanzelf de vraag oproept of hij het wel goed heeft gezien.
7.6.
Het gaat hier in mijn ogen niet om een aparte motiveringseis, maar om factoren die invulling geven aan de bestaande motiveringseis en die derhalve betrokken dienen te worden bij de vraag of de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging toereikend is gemotiveerd. Het middel, dat klaagt dat het Hof aan de verzwaarde motiveringsplicht niet heeft voldaan, kan daarom niet los worden gezien van het tweede middel, dat klaagt dat de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door het Hof onvoldoende is gemotiveerd. Van een aparte beoordeling van het zesde middel zie ik dus af.
7.7.
Voordat ik aan de eigenlijke beoordeling van het tweede middel toekom, maak ik eerst enige opmerkingen over de overige middelen. Dit vooral omdat die middelen raken aan de vraag hoe de bestreden uitspraak gelezen moet worden. Die vraag speelt ook bij de beoordeling van het tweede middel.
7.8.
Het
derde middelklaagt dat het Hof het nemo tenetur-beginsel heeft geschonden door als bewijsmiddel 8 te bezigen de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring dat zij blijft zwijgen over de reden waarom zij op haar bekentenis is teruggekomen. De steller van het middel onderkent daarbij dat dit een gegeven is dat bij de waardering van het bewijs betrokken mag worden, maar meent dat nu de bedoelde verklaring uitdrukkelijk als bewijsmiddel is gepresenteerd, die verklaring redengevend is geacht voor de bewezenverklaring.
derde middelklaagt dat het Hof het nemo tenetur-beginsel heeft geschonden door als bewijsmiddel 8 te bezigen de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring dat zij blijft zwijgen over de reden waarom zij op haar bekentenis is teruggekomen. De steller van het middel onderkent daarbij dat dit een gegeven is dat bij de waardering van het bewijs betrokken mag worden, maar meent dat nu de bedoelde verklaring uitdrukkelijk als bewijsmiddel is gepresenteerd, die verklaring redengevend is geacht voor de bewezenverklaring.
7.9.
Dit middel berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Voor zowel het achtste als het zevende bewijsmiddel geldt dat zij, zoals in de aanvulling uitdrukkelijk door middel van een tussenkopje wordt aangegeven, in het bijzonder worden gebruikt met betrekking tot ’s Hofs overweging omtrent het bewijs. De bewijsoverweging in het verkorte arrest heeft uitsluitend betrekking op de rechtmatige verkrijging van het bewijs en op de betrouwbaarheid ervan. Daarom kan gezegd worden dat het Hof kennelijk niet bedoeld heeft extra redengevende feiten te presenteren, maar enkel de bedoelde bewijsoverweging van een nadere feitelijke onderbouwing heeft willen voorzien. Dat de bedoelde bewijsmiddelen volgens het tussenkopje “in het bijzonder” met betrekking tot de bewijsoverweging wordt gebezigd, kan daaraan niet afdoen. Daarmee heeft het Hof kennelijk niet tot uitdrukking willen brengen dat deze bewijsmiddelen ook nog een andere functie hebben, maar willen aangeven dat voor de bewijsmiddelen 1 t/m 6 geldt dat zij mede, maar niet in het bijzonder, betrekking hebben op ’s Hofs bewijsoverweging. In dit verband kan worden opgemerkt dat de uitvoerige weergave van drie van de door de verdachte afgelegde verklaringen wel een beetje veel van het goede is als het enkel om de redengevende feiten gaat. Die uitvoerige weergave heeft kennelijk mee de functie om de betrouwbaarheid van de bekentenissen te adstrueren. Dat is intussen, zoals bij de bespreking van het vierde en vijfde middel moge blijken, een niet onbelangrijk gegeven.
7.10.
Ik merk nog op dat, hoewel de woordkeus van het Hof die suggestie wel enigszins wekt, in de bewijsoverweging niet de – onjuiste – opvatting gelezen kan worden dat een verdachte aan zijn (mogelijk onjuiste) bekentenis mag worden “gehouden” als hij voor de intrekking ervan geen aannemelijke verklaring geeft. Het kan er anders gezegd voor gehouden worden dat het Hof het ontbreken van een aannemelijke verklaring enkel heeft gebezigd als argument voor zijn oordeel dat aan de juistheid van de bekentenis in redelijkheid niet kan worden getwijfeld.
7.11.
Het
vierde middelen het
vijfde middelzijn elkaars alternatieven. Zij vinden hun aangrijpingspunt in hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte. De bedoelde overweging houdt het volgende in:
vierde middelen het
vijfde middelzijn elkaars alternatieven. Zij vinden hun aangrijpingspunt in hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte. De bedoelde overweging houdt het volgende in:
“
Strafbaarheid van de verdachte
Strafbaarheid van de verdachte
In haar bekennende verklaring heeft de verdachte zich er op beroepen - zo begrijpt het hof – dat zij zich heeft verdedigd tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer, althans dat zij door zulk een aanranding in een zo hevige gemoedsbeweging is geraakt, dat zij hem heeft gedood. Het hof acht dit onaannemelijk. Het slachtoffer was een invalide en door zijn verslaving ernstig verzwakte man. Ook wanneer hij zich werkelijk aan de verdachte zou hebben proberen te vergrijpen - waarvoor behalve de verklaring van de verdachte zelf, geen enkel bewijs voorhanden is; sterker nog, waarvoor aan omtrent de persoon van het slachtoffer afgelegde getuigenverklaringen slechts tegenaanwijzingen zijn te ontlenen - zou diens verwurging een in zo verregaande mate excessieve reactie zijn, dat het hof aan verdachtes verklaring op dit punt geen geloof hecht Aldus zijn de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden zodat het hof dat verwerpt.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.”
Het vierde middel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat daarvan wel degelijk sprake is. Het vijfde middel stelt dat als over dit laatste anders zou moeten worden geoordeeld, de conclusie slechts kan zijn dat de bewijsmiddelen passages bevatten die niet redengevend zijn voor het bewijs, zodat het slechts gissen is welke passages wel voor het bewijs zijn gebezigd.
7.12.
In de afsluitende alinea van de onder 5.2 weergegeven bewijsoverweging overweegt het Hof dat de bekennende verklaringen van de verdachte “op zichzelf (behoudens op een hieronder nader te bespreken punt)” niets bevatten dat aan hun geloofwaardigheid doet twijfelen. Met dat nader te bespreken punt doelt het Hof kennelijk op de zojuist weergegeven overweging met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte. Andere passages waarin het Hof onderdelen van de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig aanmerkt, komen in het arrest niet voor. Daaruit volgt dat het vierde middel geen doel kan treffen. Tegelijk moet inderdaad de conclusie zijn dat het Hof onder de bewijsmiddelen feiten heeft vermeld die door het Hof voor onjuist zijn gehouden en die dus niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Dat vormt tegenwoordig geen reden meer voor cassatie, mits maar duidelijk is hoe het Hof het heeft bedoeld, zodat aan de begrijpelijkheid van de motivering geen afbreuk is gedaan. De vraag is of dat hier het geval is.
7.13.
Zoals ik reeds heb opgemerkt heeft de uitvoerige weergave van de drie door verdachte afgelegde bekentenissen mee de functie om de betrouwbaarheid daarvan duidelijk te maken. Die weergave laat zien dat de verdachte, zoals het Hof overweegt, haar bekennende verklaringen in een periode van meerdere dagen tweemaal herhaald heeft en dat die verklaringen gedetailleerd zijn en aansluiten op de aangetroffen sporen. Die weergave dient naar ik meen voorts ook ter onderbouwing van ’s Hofs oordeel dat de verklaringen authentiek overkomen en op zichzelf (op één punt na) niets bevatten dat aan hun geloofwaardigheid doet twijfelen. Als het Hof met dat laatste bedoelt dat de verklaringen van de verdachte op zich een geloofwaardig scenario opleveren, dan is voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van dat oordeel van belang welk scenario het Hof voor ogen heeft gehad. Heeft het Hof enkel de greep tussen de benen van verdachte ongeloofwaardig geacht en heeft het dus wel geloof gehecht aan verdachtes verklaring dat het slachtoffer, toen hij binnenkwam, op de bank ging zitten, dat de verdachte eerst koffie voor hem is gaan zetten en daarna probeerde haar MP3-speler en de laptop met een kabel te verbinden, zich vervolgens bedacht, zich omdraaide en het slachtoffer met de kabel wurgde? Heeft het Hof daarbij gemeend dat dit zonder enige concrete aanleiding geschiedde en tevens geloofd dat de verdachte, zoals uit haar verklaringen lijkt te volgen, buiten zichzelf van woede was? Of heeft het Hof gemeend dat in het midden kon blijven wat de aanleiding was en in welke gemoedstoestand de verdachte verkeerde omdat hoe dan ook sprake is van een geloofwaardig verhaal? Dat blijft, om met de steller van het middel te spreken, gissen.
7.14.
Mijn conclusie is dat, gelet op de motiveringseis die in gevallen als de onderhavige dient te worden gesteld, niet gezegd kan worden dat het opnemen van niet redengevende, door het Hof voor onjuist gehouden feiten onder de bewijsmiddelen geen afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in haar geheel. Het vijfde middel slaagt derhalve.
7.15.
Het
tweede middelklaagt in de kern over ’s Hofs verwerping van een betrouwbaarheidsverweer. Van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de bekentenissen van de verdachte onbetrouwbaar zijn, zou het Hof zonder toereikende motivering zijn afgeweken. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel gewezen op een discrepantie tussen enerzijds de motivering waarmee een vordering van de advocaat-generaal tot het verrichten van nader deskundigenonderzoek is afgewezen en anderzijds de motivering van ’s Hofs oordeel dat de afgelegde bekentenissen betrouwbaar zijn. Ik begin met dat laatste.
tweede middelklaagt in de kern over ’s Hofs verwerping van een betrouwbaarheidsverweer. Van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de bekentenissen van de verdachte onbetrouwbaar zijn, zou het Hof zonder toereikende motivering zijn afgeweken. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel gewezen op een discrepantie tussen enerzijds de motivering waarmee een vordering van de advocaat-generaal tot het verrichten van nader deskundigenonderzoek is afgewezen en anderzijds de motivering van ’s Hofs oordeel dat de afgelegde bekentenissen betrouwbaar zijn. Ik begin met dat laatste.
7.16.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27 november 2012 houdt als mededeling van de voorzitter in dat een brief van de advocaat-generaal is binnengekomen met daarin onder meer het verzoek tot een nader onderzoek naar de door de verdachte bij de politie afgelegde tien verklaringen door (bijvoorbeeld) de rechtspsycholoog prof. dr. R.A.R. Bullens. Deze onderzoekswens is door de advocaat-generaal ter terechtzitting als volgt toegelicht:
“De bekennende verklaringen van de verdachte spelen een cruciale rol in deze zaak. De verdachte heeft op een gegeven moment verklaard dat zij niet bij haar eerder afgelegde bekentenis blijft. De rechtbank had vervolgens serieuze twijfel of verdachte in haar bekennende verklaringen de waarheid heeft gesproken. De conclusie van de rechtbank was dat verdachte een motief had om valse verklaringen af te leggen en sprak de verdachte vrij. Het gaat hier om verhoren van zo'n 16 ½ uur. Ik ben van mening dat het noodzakelijk is dat een gedragskundige de verklaringen van de verdachte die zij heeft afgelegd op 2, 3 en 14 december 2011 onderzoekt, in het bijzonder met betrekking tot de authenticiteit van deze verklaringen, opdat met de bevindingen van de deskundige rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van deze verklaringen door het hof.”
Nadat het hof het onderzoek ter zitting voor beraad had onderbroken, deelt de voorzitter na hervatting als beslissing van het hof het volgende mee.
“De advocaat-generaal heeft gevraagd om een rechtspsycholoog –bijvoorbeeld dr. Bullens - als deskundige te laten rapporteren over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen, die de advocaat-generaal eventueel zou willen gebruiken.
Het hof is van oordeel dat dit verzoek niet moet worden ingewilligd.
Het verzoek heeft uitdrukkelijk het oog op de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van verklaringen van de verdachte en niet, zoals gebruikelijk, op die van betwiste verklaringen van derden. Naar het oordeel van het hof moeten die verklaringen van verdachte worden
getoetst aan de uit andere bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden. Aspecten als bijvoorbeeld innerlijke consistentie, de mogelijkheid dat de verklaring door anderen is ingegeven en de rol van daderinformatie zijn hierbij slechts van ondergeschikt belang. Het hof vermag daarom niet in te zien welke bijstand hier van de rechtspsychologie verwacht mag worden. Het gaat integendeel om een oordeel dat het hof zelf, aan de hand van de vast te stellen feiten, moet geven. Het gevraagde is daarom, naar het oordeel van het hof, niet noodzakelijk.”
7.17.
Over de begrijpelijkheid van de motivering van deze afwijzende beslissing klaagt het middel niet. Dat zou ook weinig hebben uitgehaald, aangezien de Hoge Raad zich op het standpunt heeft gesteld dat een procespartij (zoals in casu de verdachte) geen rechtens te respecteren belang heeft bij een klacht over de beslissing op een vordering of verzoek tot het horen van een getuige dat door een andere procespartij (in casu het openbaar ministerie) is gedaan. [7] Hoewel het niet om een getuigenverzoek gaat, zal hier hetzelfde hebben te gelden.
7.18.
Het middel voert aan dat het Hof zich niet heeft gehouden aan zijn eigen uit de motivering van de tussenbeslissing blijkende oordeel dat de verklaringen van de verdachte vooral moeten worden getoetst aan uit andere bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden en dat de aspecten die volgens het Hof van ondergeschikt belang zijn juist wel de doorslag hebben gegeven. Of die stelling juist is, is een vraag die aanstonds zal worden besproken. Eerst echter de vraag waartoe de eventuele juistheid van de stelling moet leiden. Het middel verbindt aan gesignaleerde discrepantie de conclusie dat de overweging van het Hof van 27 november 2012 daardoor in een vreemd daglicht is komen te staan en dat het Hof ambtshalve alsnog het door de advocaat-generaal verlangde onderzoek had moeten laten verrichten. Ik zou juist menen dat het verschil met de eerdere overweging van 27 november 2012 maakt dat de bewijsoverwegingen in het eindarrest er niet begrijpelijker op zijn geworden. Op zich is het Hof niet aan zijn eerder gegeven oordeel gebonden. Voortschrijdend inzicht kan meebrengen dat alsnog voor een andere beoordelingsmaatstaf wordt gekozen. De vraag is dan echter wel of het Hof, gelet aan de motiveringseisen die in gevallen als de onderhavige moeten worden gesteld, niet had moeten verantwoorden waarom het van zijn eerdere uitgangspunt is afgeweken en of het Hof niet nader had moeten motiveren waarom er naar zijn oordeel ondanks het ontbreken van steun in andere bewijsmiddelen en ondanks het ontbreken van een deskundigenonderzoek als door de advocaat-generaal verlangd, in redelijkheid niet aan de betrouwbaarheid van de bekentenissen kan worden getwijfeld.
7.19.
Dan nu de vraag of het Hof zich inderdaad, zoals het middel stelt, niet heeft gehouden aan de in zijn tussenarrest neergelegde beoordelingsmaatstaf. Het is niet zo dat het Hof de verklaringen van de verdachte in het geheel niet aan “externe”, uit andere bewijsmiddelen blijkende feiten heeft getoetst. Wel kan gezegd worden dat die toetsing weinig heeft opgeleverd. In feite komt het Hof niet verder dan de constatering dat de bekentenissen goed aansluiten op de aangetroffen sporen. [8] Dat de aangetroffen sporen minder goed passen bij de alternatieve scenario’s (zie hiervoor onder 7.3), zegt het Hof echter niet. Technisch bewijs dat discrimineert tussen het bewezenverklaarde scenario en de andere scenario’s lijkt er dus niet te zijn. De sporen passen anders gezegd even goed bij het scenario dat [betrokkene 1] het slachtoffer heeft gewurgd of bij het scenario dat hij dat samen met de verdachte heeft gedaan. Kennelijk heeft het Hof, hoewel dat in zijn bewijsoverwegingen ongenoemd blijft, de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van [betrokkene 3] aangemerkt als een “ander” bewijsmiddel waarin de bekentenissen van de verdachte steun vinden. Om sterk steunbewijs gaat het dan echter niet. Voor zover gezegd kan worden dat het gaat om bewijs uit andere bron, is die bron [betrokkene 1]. Bovendien is diens door [betrokkene 3] weergegeven verklaring op een niet onbelangrijk punt in strijd met de verklaringen van de verdachte. Volgens de verdachte heeft zij het slachtoffer met een kabel gewurgd. Volgens [betrokkene 1] echter had de verdachte haar handen om de keel van het slachtoffer. Zelfs als buiten beschouwing wordt gelaten dat op dit punt door de verdediging uitdrukkelijk verweer is gevoerd, is niet direct inzichtelijk hoe de toetsing van de bekentenissen aan dit andere bewijsmiddel heeft bijgedragen aan het oordeel dat die bekentenissen betrouwbaar zijn.
7.20.
Daar komt nog het volgende bij. Door de verdediging is blijkens de overgelegde pleitaantekeningen aangevoerd dat het door de verdachte in haar bekennende verklaringen naar voren gebrachte alibi van [betrokkene 1] – hij zou voor een tientje wiet zijn gaan kopen – door niemand bevestigd kon worden. De advocaat-generaal voerde in zijn requisitoir aan dat de verdachte had verklaard dat [betrokkene 1] om 23.00 uur naar de coffeeshop aan de Kasteelstraat was gegaan, maar dat de coffeeshophouder had verklaard dat hij die avond zoals altijd de deuren om 22.00 uur had gesloten, zodat het alibi niet kon kloppen. Het Hof noemt in zijn bewijsoverwegingen wel dat dit niet kloppende alibi door zowel de verdediging als het openbaar ministerie is “gememoreerd” (waarbij het ten onrechte stelt dat het om een door [betrokkene 1] opgegeven alibi gaat), maar motiveert niet waarom het daaraan voorbijgaat. Een vergelijking met de als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van de verdachte met het zich bij de gedingstukken bevindende proces-verbaal waaraan die verklaring is ontleend, leert dat het Hof het desbetreffende onderdeel van die verklaring eenvoudig heeft “weggeknipt”. [9] Het lijkt er dus sterk op dat het Hof voor juist heeft gehouden dat uit het onderzoek was gebleken dat de coffeeshop reeds gesloten was. Dat het Hof de bekentenissen van de verdachte ondanks deze aantoonbare onjuistheid toch zonder nadere motivering betrouwbaar achtte, wijst er weer niet op dat het Hof zwaar heeft getild aan de toetsing van die bekentenissen aan ander bewijsmateriaal.
7.21.
Dan nu de vraag of juist is dat het Hof in weerwil van hetgeen het in zijn tussenarrest overwoog in feite wel doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan “aspecten” als “innerlijke consistentie, de mogelijkheid dat de verklaring door anderen is ingegeven en de rol van daderinformatie”. Geen van deze drie bij wijze van voorbeeld genoemde “aspecten” komen in de bewijsoverwegingen van het Hof expliciet aan de orde. Hooguit kan gezegd worden dat in het beroep op de gedetailleerdheid van de verklaringen in combinatie met het beroep op het bij herhaling bekennen mede een beroep op innerlijke consistentie kan worden gezien. Dat het Hof, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, wel degelijk een beroep op daderkennis heeft gedaan, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van ’s Hofs overwegingen. Het Hof wijst er weliswaar op dat de verdachte verklaarde dat er bloed uit de oren van het slachtoffer kwam, maar het Hof doet dat enkel om te illustreren dat de verklaringen van de verdachten aansluiten bij de aangetroffen sporen. Het verbijsterende is mijns inziens veeleer dat het Hof op dit punt consequent is geweest. In gevallen waarin de bekentenis van de verdachte stevige steun vindt in bewijs uit andere, onafhankelijke bron kan inderdaad verdedigd worden dat minder gewicht toekomt aan de vraag of de verklaring mogelijk door anderen is ingegeven en de vraag of de verdachte beschikte over daderinformatie. Van dergelijk steunbewijs is in het onderhavige geval echter geen sprake. Desondanks lijkt het Hof de vraag of de verdachte over daderinformatie beschikte nog steeds van ondergeschikt belang te hebben geacht. Dit terwijl de verdachte mogelijk als getuige of deelnemer bij de doodslag aanwezig was, na de doodslag geruime tijd op de plaats van het delict heeft verbleven en tot aan haar arrestatie enkele weken later steeds in het gezelschap van [betrokkene 1], die haar van de details op de hoogte kan hebben gesteld, heeft vertoefd. Dat de verklaringen van de verdachte goed aansluiten bij de aangetroffen sporen zegt daardoor weinig.
7.22.
Het Hof gaf in zijn overweging in het tussenarrest slechts enkele voorbeelden van “aspecten” die naar zijn oordeel van ondergeschikt belang zijn. Het is daarom niet duidelijk of het door het Hof in aanmerking genomen gegeven dat de verklaringen van de verdachte “authentiek overkomen” tot die aspecten moet worden gerekend. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Hof dat die verklaringen “op zichzelf” niets bevatten dat aan hun geloofwaardigheid doet twijfelen. Van veel belang is die onduidelijkheid niet. Het gaat in elk geval niet om argumenten waaraan een groot gewicht kan worden toegekend. Het argument dat de bekentenissen authentiek overkomen acht ik zelfs ronduit dubieus. Uit rechtspsychologisch onderzoek is, naar wat zo langzamerhand binnen de rechterlijke macht als bekend mag worden verondersteld, gebleken dat mensen – tot wie ook strafrechters moeten worden gerekend – slecht in staat zijn om leugen van waarheid te onderscheiden. Hoe de verklaring overkomt, zegt dus weinig tot niets over het waarheidsgehalte van die verklaring. Het bewijsoordeel van het Hof vormt daarvan een treffende illustratie. Want hoewel het Hof de verklaringen als authentiek beoordeelt, is het Hof, zoals uit het voorgaande blijkt, toch van oordeel dat die verklaringen op twee allesbehalve ondergeschikte punten ongeloofwaardig zijn. Het Hof gelooft niet dat de verdachte door het latere slachtoffer werd aangerand en het Hof gelooft naar moet worden aangenomen evenmin dat de verklaring die de verdachte gaf voor de afwezigheid van [betrokkene 1] juist is. Men kan zich afvragen hoe dat moet worden begrepen. Was het Hof (eerste mogelijkheid) van oordeel dat de verklaringen in zoverre niet authentiek overkwamen of was het Hof (tweede mogelijkheid) van oordeel dat dit wel het geval was maar dat die verklaringen desondanks geen geloof verdienen? De eerste mogelijkheid roept de vraag op waarin het verschil dan zit, te meer nu de verklaring van de verdachte dat zij werd aangerand zo zeer verweven is met haar verhaal over de gang van zaken dat die verklaring daaruit moeilijk kan worden los gepeld. De tweede mogelijkheid onderstreept dat de authenciteit van de verklaring nauwelijks een argument vormt.
7.23.
Ook het argument dat de verklaringen “op zichzelf” niets ongeloofwaardigs bevatten, is weinig overtuigend. Niet alleen omdat het Hof dat argument zelf ondergraaft door de verklaringen zoals die door de verdachte zijn afgelegd op twee belangrijke punten ongeloofwaardig te achten, maar ook omdat het oordeel over wat “op zichzelf” – dus zonder dat daarvoor objectief steunbewijs kan worden aangedragen – geloofwaardig is nogal subjectief van aard is. Dat oordeel zegt misschien meer over de gelovige dan over hetgeen hij gelooft. De onderhavige zaak illustreert dat. Ik zou menen – op het gevaar af van seksisme te worden beschuldigd – dat het “op zichzelf” weinig geloofwaardig is dat een vrouw een man met een USB-kabel weet te wurgen. Ook ben ik geneigd het “op zichzelf” heel toevallig te achten dat [betrokkene 1] uitgerekend tijdens het kwartier waarin het hele gebeuren zich afspeelde, van huis was. Het wordt er in mijn ogen niet beter op dat de reden die de verdachte voor haar plotselinge gewelddadig handelen gaf (namelijk dat het slachtoffer zich aan haar vergreep), uit het verhaal moet worden weggedacht. Wat blijft er zo van de geloofwaardigheid van dat verhaal over?
7.24.
Bij dit alles verdient aantekening dat het oordeel van het Hof over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte niet berust op een vergelijking van de verschillende scenario’s. Het komt mij voor dat het scenario dat [betrokkene 1], al dan niet met behulp van de verdachte, het slachtoffer heeft gewurgd zeker zo geloofwaardig is als het scenario dat verdachte dat in haar eentje heeft gedaan. Dat de verklaringen van de verdachte “op zichzelf” geloofwaardig zijn, zegt ook zo gezien weinig. Als een ander scenario even geloofwaardig is als het bewezenverklaarde scenario, kan er in redelijkheid aan de juistheid van dat laatste scenario getwijfeld worden.
7.25.
De vraag is of in het voorgaande, mede gelet op de inhoud van het middel, een zelfstandig grond voor cassatie kan worden gevonden. Ik meen dat het niet nodig is die vraag te beantwoorden. Ik geef er de voorkeur aan het gestelde te betrekken bij de vraag of hetgeen door de verdediging is aangevoerd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert en of hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen een toereikende weerlegging van het gevoerde verweer oplevert. Het feit dat er in het arrest geen “harde” argumenten worden aangedragen waarmee de betrouwbaarheid van de ingetrokken bekentenissen wordt onderbouwd, maakt, mede gelet op de achterliggende gedachte van art. 341 lid 4 Sv, dat sprake is van uitgesproken zwak bewijs. Dat maakt weer dat een betrouwbaarheidsverweer al snel serieus moet worden genomen en aangemerkt moet worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het maakt ook dat aan de weerlegging van dat verweer hoge eisen moeten worden gesteld.
7.26.
Blijkend de door de raadsvrouw ter zitting van het Hof overgelegde pleitaantekeningen is aldaar door de raadsvrouw onder meer het volgende aangevoerd.
“2. Verklaringen op tijdlijn
Bij kritische bestudering van alle verklaringen in dit dossier, stel ik om te beginnen vast dat het bewijs in tijd begint bij taps en verklaringen van personen uit de directe omgeving van [betrokkene 1]. B heeft tegen zijn exvriendin met wie hij heel close is vrijwel direct na die bewuste dag verteld dat hij iemand had omgelegd. Die exvriendin [betrokkene 6], spreekt hier ook met anderen over zo blijkt uit de vele tapgesprekken, waaronder de moeder van B. Tegen de moeder van B vertelt B enkele dagen later dat hij inderdaad iemand heeft omgelegd maar dat hij dit heeft gedaan omdat die persoon [verdachte] wilde aanranden. Ook hiervan zijn vele taps en verklaringen in het dossier voorhanden. Ik zal u gemakshalve op een aantal verklaringen en taps wijzen:
Verklaring getuige [betrokkene 7] (vriendin [betrokkene 6])
Gehoord van [betrokkene 6] dat [betrokkene 1] haar had verteld dat hij en cl slo met iets hadden gewurgd met iets over hoofd.
p. 952 Verklaring [betrokkene 8] moeder [betrokkene 6]
had haar gebeld en gezegd dat [betrokkene 1] haar had verteld dat hij iemand had vermoord.
p. 954: mochel heeft gezegd dat hij iets ergs had gedaan. Zo zei hij het. [betrokkene 1] had iemand vermoord in Vlissingen.
MSN gesprek [betrokkene 6] en verdachte d.d. 11 oktober 2010 om 19.37 uur
Telefoongesprek tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 7]
[betrokkene 6] dus al voor 11 oktober 19.37 uur op hoogte van betrokkenheid [betrokkene 1] bij dood slo
Verklaring getuige [betrokkene 6] bij RC d.d. 29 november 2010
[betrokkene 1] had haar op 11/10 huilend verteld dat hij iets ergs had gedaan, dat hij iemand had omgelegd. Mogelijk had hij het over wurging en ze hadden gas aangezet. [betrokkene 6] had hierover met [betrokkene 7] gesproken aan de tel en niet gelogen. [betrokkene 6] wist niet of [verdachte] er ok aan mee had gedaan en vermoedde dat [betrokkene 1] dit met [betrokkene 4] had besproken.
p. 1388 Tap moeder [betrokkene 1] en Kapster d.d. 25/11/10
Moeder B vertelt kapster dat er iemand koud ligt dat heeft [betrokkene 1] gedaan, die heef 'm zijn strot dicht geknepen.
Verklaring getuige [betrokkene 21] (kapster)
Verklaart over tel gesprek tussen get en moeder [betrokkene 1] waarin moeder zei dat daar in de kamer een koud lag en dat [betrokkene 1] hem de strot had dichtgeknepen.
Verklaring getuige [betrokkene 9] (tante [betrokkene 1])
Verklaart over tel met moeder [betrokkene 1] waarin ze had gezegd dat [betrokkene 1] iets ergs had gedaan waarvoor ze op internet moest kijken.
Verklaring getuige [betrokkene 10] (moeder [betrokkene 1])
Omschrijft zoon als agressief en is bang voor hem. Durft niet te zeggen wat [betrokkene 6] haar precies heeft verteld.
Voorgehouden gesprek waarin get zelf heeft over dat [betrokkene 1] helemaal door het lint was gegaan.
Pv bevindingen Hyves
[betrokkene 4] schrijft in Hyves aan [betrokkene 1]: de vorige keer overviel je me met je.. ik weet niet wat je weet normaal maakt het niets uit een meer of minder [betrokkene 4].
Tel/internet gegevens
Hieruit blijkt dat [betrokkene 1] bij [betrokkene 4] is verbleven en waarschijnlijk heeft [betrokkene 1] doden slo aan [betrokkene 4] verteld
p. 1186 Verklaring getuige [betrokkene 4] bij politie d.d. 17 november 2010:
2/3 weken eerder was [betrokkene 1] en vriendin in weekend bij huis zoon [betrokkene 11] langs geweest. [betrokkene 1] had verteld dat hij iemand had afgemaakt in huis in Zeeland.
p. 1189: Politie houdt hem tap voor waaruit blijkt dat B iemand in zijn huis in Zeeland heeft afgemaakt. Het komt erop neer dat B mij heeft verteld dat hij iemand heef afgemaakt. Dat zou in huis in zeeland zijn.
p. 1191 : Verklaring getuige: uit de dingen die hij zei, kan je gewoon zeggen dat hij iemand heeft omgebracht.
3. Pas later komen de verhalen dat cl slo heeft vermoord
Pas als cliënte dan met B een aantal weken op de vlucht is en zij dag en nacht samen in de lucht of garages slapen, wordt in de drugscircuit aan twee medejunken het volgende verhaal verteld:
Nu ineens zou [verdachte] slo hebben omgebracht omdat hij haar wilde aanranden .[betrokkene 1] zou pas zijn binnen gekomen toen het al gebeurd was. Opmerkelijk is echter dat geen mens die verklaring gelooft. Niet alleen omdat cliente zo klein en iel was en B als fors, maar ook omdat [verdachte] als een lief meisje en B als nogal minder lief werd beschouwd. Getuigen geloven het verhaal gewoon niet. Bovendien klopt het verhaal dat cliënte verteld ook niet met de bevindingen en met haar latere bekennende verklaringen. Zo vertelt ze [betrokkene 3] dat ze slo met de handen heeft gewurgd, [betrokkene 3] weet dit heel zeker. Terwijl uit de bevindingen niet is gebleken dat slo middels verwurging om het leven is gekomen en cl in haar bekennende verklaring ineens over een USB kabel heeft.
In al die weken na het incident heeft ze non stop met B opgetrokken die als hij de dader is, en daar lijkt het nogal behoorlijk op, haar dit verhaal heeft kunnen vertellen.
Verklaringen [betrokkene 3] en [betrokkene 12] en [betrokkene 13] en [betrokkene 14] (weer van [betrokkene 3] gehoord) bespreken
Politie
p. 1444 Verklaring [betrokkene 3] bij RC d.d.
Gelooft verhaal dat cl iemand met blote handen gewurgd zou hebben niet.
Verklaring [betrokkene 3] bij RC d.d. 3 mei 2011
Cl zou hebben verteld dat ze iemand heeft gewurgd.
Getuige geloofde dit niet omdat ze zo klein en iel is.
Getuige krijgt het gevoel dat cl de schuld op zich neemt, omdat [betrokkene 1] nog straffen open heeft staan en ze is bang dat hij lang achter de tralies moet.
Met 100 % zeker kan ze zeggen dat [verdachte] en [betrokkene 1] hebben gezegd dat [verdachte] met haar HANDEN het slo heeft gewurgd.
Uit het pathologisch rapport blijkt dat dit niet juist KAN zijn:
Slo is niet met de hand maar met iets van een koord of snoer gewurgd.
Verklaring [betrokkene 12] bij RC
Hoorde van [betrokkene 3] dat cl iemand had doodgeslagen. Gelooft dit niet: cl was vel over been.
p. 1092 Verklaring getuige [betrokkene 15] d.d. 28 november 2011
p. 1093: verhaal van [betrokkene 16] gehoord. [betrokkene 16] vond het verhaal van B en cl een sterk verhaal en ongeloofwaardig.
p. 1039 [betrokkene 17] d.d. 30 november 2010
Gelooft verhaal dat cl iemand heeft vermoord niet: is zo'n mager meisje.
Verklaring getuige [betrokkene 18]
Cl is warm en lief meisje die heel beïnvloedbaar is door haar omgeving. Cl zou echt geen vechtersbaas zijn en hij had haar, ondanks haar problemen, nooit opvliegend gezien.
p. 2573 Verhoor [betrokkene 19] (moeder [betrokkene 18])
Cl zou M brief hebben gestuurd. M. geloofde niet dat zij misdrijf had begaan en cl zou in die brief ook hebben geschreven dat ze het niet gedaan had, dat ze er niets mee te maken had.
4. Cliënte had motief om schuld op zich te nemen
Daarbij komt dat cl ook een duidelijk motief had om de schuld op zich te nemen. Voor de buitenwereld maar ook later als ze al vast zit. [betrokkene 3] vertelt hier eea over.
p. 1454 Verklaring [betrokkene 3] bij politie
Gelooft verhaal cl niet. Vond drugs en [betrokkene 1] belangrijkst. Als [betrokkene 1] zich zou aangeven zouden ze elkaar jaren niet zien, want [betrokkene 1] had nog paar jaar open staan.
Zij moest zich aangeven, dan zou ze maar paar maanden zitten.
Verklaring [betrokkene 3] bij RC d.d. 3 mei 2011
Getuige krijgt het gevoel dat cl de schuld op zich neemt, omdat [betrokkene 1] nog straffen open heeft staan en ze is bang dat hij lang achter de tralies moet.
B lijkt dit ook aan anderen te hebben verteld:
Verklaring getuige [betrokkene 4] bij RC d.d. 5 juli 2011
[betrokkene 1] heeft hem gebeld in week van verhoor. Heeft hem verteld dat er iets is gebeurd verder niet. [betrokkene 1] heeft die week wel verteld dat zijn vriendin de schuld op zich had genomen. De schuld op je nemen impliceert dat iemand iets op zich neemt wat zij niet heeft gedaan. Anders zou hij toch zeggen: ze heeft eindelijk eerlijk verteld wat er is gebeurd.
5. Bevindingen aantreffen dagboek/bevindingen aantreffen brieven cliënte
Omdat het onderzoeksteam kennelijk twijfels houdt bij de bekennende verklaring van cl, wordt nog haar cel verhoop gehaald teneinde haar dagboeken en brieven aan B te onderscheppen. Ook hieruit komt het beeld naar voren dat cl de schuld op zich heeft genomen om [betrokkene 1] te ontlasten.
6. Alibi [betrokkene 1]
Cliënte stelt in haar bekentenis dat [betrokkene 1] niet aanwezig was ttv delict. Hij zou voor een tientje wiet kopen. Echter heeft niemand dit scenario kunnen bevestigen. Welke coffeeshop dan, en wie heeft [betrokkene 1] toen gezien? En hoe kan het dat geen enkel objectief/technisch bewijs is aangetroffen voor de stelling dat het cliënte is die slo heeft aangeraakt? Cl woont samen met B in huis, zij kan getuige zijn geweest, kan het van [betrokkene 1] hebben gehoord als zij net in een andere kamer zat of net thuis kwam, er zijn allerlei aannemelijke scenario's denkbaar.
(…)
9. Hypothese
Weet u wat ik aannemelijk vindt? Even een hypothese om over na te denken:
Cliënte denkt met name door de invloed van B, die zacht gezegd nogal wat ervaring heeft met justitie op gebied van geweldsdelicten en ook nogal ervaring heeft met het ontspringen van de dans: dat zij wel zo vrij komt gezien haar misbruikachtergrond als ze het verhaal ophangt dat slo haar heeft willen aanranden.
B daarentegen kan natuurlijk niet zeggen dat hij iets heeft gedaan, wat er ook gebeurd moge zijn, want hij heeft al zo'n groot en ernstige strafblad op gebied van geweldsdelicten, hij heeft het toch allemaal voor [verdachte] gedaan en hij heeft ook nog een paar jaar open staan. Dan ziet [verdachte] hem komende 20 jaar niet meer en dan is ze helemaal alleen op de wereld. Zij met haar achtergrond krijgt hooguit een paar maandjes tot max 1 of 2 jaar en hij zal goed voor haar zorgen, huisje op orde hebben als ze buiten komt en dan zullen ze nog lang en gelukkig leven.
Maar dat verhaal dat slo cl heeft aangerand is ronduit belachelijk: er zijn zoveel mensen gehoord over slo, niemand heeft enige indicatie gegeven voor de gedachte dat slo dit ook maar in zijn hoofd zou halen.
Onder invloed van B vertelt cl na zoveel weken dit verhaal tegen [betrokkene 3] en als de politie maar blijft doordrammen dat dit het verhaal is dat gebeurd is en haar bevestigd in het idee dat B haar heeft wijsgemaakt, te weten dat dit verhaal erg ontlastend is voor haar, oftewel weinig straf zal opleveren, legt ze die verklaring zoals EN B EN de politie wil af.
En cliënte? Die kan niet meer terug. Want als zij vandaag een verklaring aflegt tegen B, dan zal B nog vandaag zijn zwijgen doorbreken en het verhaal ophangen dat [verdachte] [slachtoffer] heeft aangevlogen. De bekentenis van cl in combinatie met de verklaring van B en de de auditu verklaring van [betrokkene 3] levert wettig bewijs tegen haar op aangaande bepaalde til feiten.
Kortom: cliënte staat schaakmat.
Daarmee heeft [betrokkene 1] met nota de hulp van de politie zijn strafzaak weten te regisseren en staat hij nu buiten en zit [verdachte] ten onrechte vast en kan geen kant meer op.
Dat noem ik een aannemelijke hypothese. Een hypothese die ik u verzoek in gedachten te houden als uw rechtbank straks in raadkamer een oordeel moet vellen over de toekomst van de 26 jarige [verdachte].
10. Conclusie
T.a.v. Primair til (moord/doodslag)
De verdediging heeft betoogd, dat de bekennende verklaringen van cliënte wegens strijdig handelen van de verhorende ambtenaren dienen te worden uitgesloten van bewijs. Bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend ondersteunend bewijs dient cliënte van het primair til te worden vrijgesproken.
Daarbij heeft de verdediging betoogd, dat gezien de rapportages van de patholoog en toxicoloog niet met zekerheid kan worden vastgesteld of slo door toedoen zelfs niet mede door toedoen van cliënte om het leven is gekomen.
Immers stelt de toxicoloog vast dat alleen al de concentratie morfine al dan niet in combinatie met de concentratie cocaïne in het bloed van slo dodelijk was. Morfine is volgens onderzoek zeer kort voor overlijden ingenomen, dus waarschijnlijk nog in of net voor de woning van cl.
Cliënte dient derhalve te worden vrijgesproken van moord/doodslag.
Ook overigens is in ieder geval geen sprake van bewust handelen en nader overleg geweest aan de zijde van cliënte, waardoor moord hoe dan ook niet aan de orde kan zijn.
T.a.v. Subsidiair til (poging moord/doodslag)
Ook hiervoor geldt dat bij diskwalificatie van de bekennende verklaringen van cliënte zoals betoogd, bij gebrek aan ondersteunend bewijs geen veroordeling voor dit feit kan volgen.
Ook overigens is de opzet net zo min als het voorwaardelijk opzet aangetoond aangaande moord/doodslag. Niet is aangetoond dat de handelingen van cliënt ook tot overlijden hadden kunnen leiden nu niet duidelijk is hoe lang cliënte het koord om de nek heeft gehad en met welke kracht. Het rapport geeft hier geen uitsluitsel over. Het had net zo goed een ondeugdelijke poging kunnen zijn.
T.a.v. Meer subsidiair til (poging zware mishandeling met of zonder voorbedachte rade artikel 302 lid 1 of 303 lid 1)
Ook voor dit feit geldt dat de verdediging heeft betoogd, dat de bekennende verklaringen van cliënte dienen te worden uitgesloten van bewijs. Niet alleen omdat bij het verkrijgen van die verklaringen ongeoorloofde methoden zijn toegepast, maar bovendien omdat die verklaringen ook overigens onbetrouwbaar zijn.
Bij gebrek aan ondersteuning van ander wettig en overtuigend bewijs dienaangaande dient cliënt voor dit feit te worden vrijgesproken.
Mocht uw rechtbank dit standpunt niet delen, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat ook overigens niet kan worden vastgesteld dat sprake was van voorbedachten rade. Van kalm beraad en rustig overleg was immers al zou u het verhaal van cliënte volgen geen sprake, waardoor cl iig voor artikel 303 lid 1 dient te worden vrijgesproken.
Van een poging zware mishandeling in de zin van artikel 302 lid 1 is echter evenmin sprake nu cliënte nimmer heeft verteld noch is anderszins gebleken, dat zij de opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Artikel 82 Sr geeft een overigens niet limitatieve opsomming van hetgeen onder zwaar lichamelijk letsel dient te worden verstaan:
- Ziekte die geen uitzocht biedt op volkomen genezing
- Voortdurende ongeschiktheid
- afdrijving of dood van vrucht vrouw
- storing verstandelijke vermogens die langer dan 4 weken heeft geduurd.
Uit de rapportages die zich in het dossier bevinden kan geen onderbouwing worden gevonden voor de stelling dat de enkele handeling van cliënte een mate en vorm van voornoemd letsel tot gevolg zou hebben gehad. Laat staan dat de opzet, zelfs in voorwaardelijke vorm, van cliënte hierop gericht was.
Cliënte dient derhalve ook voor het subsidiair til vrijgesproken te worden.
T.a.v. Meest subsidiair tll (mishandeling met of zonder voorbedachte rade artikel 301 lid 3 of 300 lid 3)
Het rapport stelt dat sprake is van bloeduitstortingen op het tongbeen en de tong van slo.
Het rapport stelt tevens dat deze bij leven van slo zijn toegebracht. An sich zou dus wel sprake kunnen zijn van letsel.
Echter stellen de rapporteurs nu juist dat niet kan worden vastgesteld of slo is komen te overlijden door een overdosis of door strangulatie of verwurging. Het is zelfs niet komen vast te staan of slo is overleden door beide factoren nu de factoren op zichzelf reeds de dood tot gevolg konden hebben.
Dit betekent dat in ieder geval niet kan worden vastgesteld dat sprake is van mishandeling de dood ten gevolge hebben. Cliënte dient derhalve voor artikel 300 lid 3 te worden vrijgesproken.
Zoals reeds eerder betoogd was hierbij voorts in ieder geval geen sprake van kalm beraad en rustig overleg, zodat cliënte eveneens voor artikel 301 lid 3 dient te worden vrijgesproken.
Een en ander sluit ook aan bij het vonnis dat uw rechtbank, weliswaar in een andere samenstelling heeft gewezen aangaande de medeverdachte [betrokkene 1] (bijlage 1).
Uw rechtbank stelt op basis van exact hetzelfde dossier dat u thans voorhanden heeft vast, dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van moord danwel doodslag gezien het pathologisch en toxicologisch rapport.
Hieruit kun je afleiden dat uw rechtbank kennelijk meent dat er geen oorzakelijk verband meer is te trekken tussen de handelingen van cliënte en het overlijden van slo.
Dit vonnis betekent dat uw samenstelling niet ineens op basis van exact hetzelfde dossier iets anders dienaangaande kan beslissen.
Voorts impliceert dit, dat volgens de samenstelling in de zaak van [betrokkene 1], bij het ontbreken van het oorzakelijk verband dus ook geen sprake kan zijn van veroordeling voor het meer subsidiair til, te weten mishandeling de dood ten gevolge hebbende.
Deze samenstelling laat verder in het midden welk misdrijf is gepleegd. Dit zou bijvoorbeeld ook eenvoudige mishandeling ex artikel 300 lid 1 (max 3 jr) kunnen zijn.
Deze samenstelling gaat bij de vaststelling dat sprake is van een misdrijf aan de zijde van cliënte wel uit van de juistheid van haar bekentenis.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft begrijpelijkerwijs ook geen verweer gevoerd aangaande de bruikbaarheid van die verklaringen van cliënte.
Echter meent de verdediging in de zaak van [verdachte], dat uw rechtbank gezien voorgaande niet ontkomt aan de vaststelling dat die bekentenis onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs te dienen.
Reden waarom ik uw rechtbank verzoek cliënte voor alle til feiten vrij te spreken.”
7.27.
Het middel klaagt dat het Hof aan het geschetste alternatieve scenario volgens welke [betrokkene 1] bij de doodslag betrokken was, voorbij is gegaan zonder dat toereikend te motiveren. Meer in het bijzonder wordt onbegrijpelijk genoemd de overweging van het Hof dat het niet “ondenkbaar” is dat [betrokkene 1] zich mede schuldig heeft gevoeld doordat hij heeft meegewerkt aan het wegmaken van sporen en dat het “kan zijn” dat hij toen van zijn kant (in elk geval tegenover de betrokken derden) de schuld van de verdachte op zich heeft willen nemen. Aangevoerd wordt dat voor deze mogelijkheid iedere onderbouwing ontbreekt en dat met “minstens hetzelfde recht” kan worden gezegd dat niet ondenkbaar is dat juist de verdachte zich zodanig medeschuldig heeft gevoeld dat zij de schuld van [betrokkene 1] op zich heeft willen nemen. Die klacht komt mij gegrond voor. Met de gewraakte overweging reageert het Hof – anders dan de steller van het middel meent [10] – op het beroep dat is gedaan op het feit dat [betrokkene 1] tegenover derden had verklaard dat hij iemand had “omgelegd”. Het gemak waarmee het Hof dit gegeven van tafel veegt, is verbazingwekkend, zeker als daarbij wordt betrokken wat door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de “tijdlijn” waarin een en ander moet worden geplaatst, de motieven die de verdachte had om de schuld op zich te nemen en het onjuiste alibi waarmee zij voor de draad kwam. Meer dan een theoretische mogelijkheid – die ook nog eens weinig waarschijnlijk is – stelt het Hof daar niet tegenover. Van een serieuze afweging van de verschillende scenario’s geeft dat allesbehalve blijk.
7.28.
Ik meen dat dit gebrek niet wordt gecompenseerd door de andere argumenten die het Hof aandraagt om het alternatieve scenario volgens welke [betrokkene 1] het slachtoffer heeft gedood en de verdachte de schuld op zich heeft genomen, te ontzenuwen. Die argumenten zijn namelijk maar van beperkt gewicht. Ik zal dat proberen te verduidelijken. Ik beperk me daarbij tot de twee argumenten die voor het Hof het meest zwaarwegend lijken te zijn geweest. Het eerste van die argumenten is dat het in het alternatieve scenario “onverklaarbaar” is dat de verdachte gedurende de eerste zes verhoren haar onschuld is blijven volhouden en pas na ruime bedenktijd tot haar bekentenis is gekomen. Mij lijkt dat te veel gezegd. Ik merk daarbij op dat de verdachte in die eerste zes verhoren niet haar onschuld heeft volgehouden, maar zich op haar zwijgrecht heeft beroepen. Een verklaring daarvoor zou kunnen zijn dat de verdachte eerst – op advies van haar raadsvrouw – de kat uit de boom wilde kijken en pas de schuld op zich wilde nemen als dat nodig was om [betrokkene 1] uit de gevangenis te houden. De advocaat-generaal wees er in zijn requisitoir op dat de bekennende verklaringen kwamen toen het net zich rond [betrokkene 1] leek te sluiten. Het tweede argument is dat de verdachte geen enkele verklaring voor het intrekken van haar bekentenis heeft gegeven. Dat is weliswaar een niet onbelangrijk gegeven, maar tegelijk een gegeven waarmee behoedzaam moet worden omgesprongen. Het argument waarmee het Hof aan de door de verdediging gesuggereerde verklaring voor de proceshouding van de verdachte voorbijgaat, acht ik niet sterk. Dat van de angst voor de bedreigingen van [betrokkene 1] nog geen sprake kon zijn omdat de relatie toen nog bestond, ziet er niet alleen aan voorbij dat ook binnen relaties gegronde angst voor (huiselijk) geweld kan bestaan, maar ook dat juist het feit dat de relatie nog bestond voor de verdachte een motief kan hebben gevormd om [betrokkene 1] niet te belasten. Bovendien kunnen er verklaringen voor de proceshouding van de verdachte zijn waarop de verdediging moeilijk een beroep kon doen. Zo lijkt mij niet uitgesloten dat de verdachte als medepleger of als medeplichtige betrokken was bij de dood van het slachtoffer en dat haar zwijgen daarin zijn verklaring vond. Die mogelijkheid – meer is het niet – mag geen reden zijn om aan de twijfels over de juistheid van haar verklaring heen te stappen en om de verdachte aan haar mogelijk onjuiste verklaring “te houden”.
7.29.
De slotsom kan zijn dat de middelen slagen voor zover zij erover klagen dat het Hof zijn oordeel dat de verklaringen van de verdachte betrouwbaar zijn, gelet op de verzwaarde motiveringseis die dient te worden aangelegd als het om ingetrokken bekentenissen gaat die niet of nauwelijks steun vinden in bewijs uit andere bron, ontoereikend heeft gemotiveerd. Meer in het bijzonder geldt dat voor de klacht dat het Hof de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd en voor de klacht dat het Hof in de bewijsmiddelen feiten heeft opgenomen die het voor onjuist heeft gehouden.
8. Het eerste middel faalt. De overige middelen slagen in elk geval gedeeltelijk.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG