Conclusie
Nr. 13/03128
Mr. Machielse
Zitting 2 december 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft verdachte op 1 februari 2013 wegens 1. meer subsidiair: “verduistering” en 4: “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. Herregodts, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1. meer subsidiair in het licht van een gevoerd verweer onvoldoende is gemotiveerd.
3.2 Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2013 overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“
Meer subsidiair: geen bewijs voor verduistering
Meer subsidiair: geen bewijs voor verduistering
Tijdens de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg is het openbaar ministerie tot de conclusie gekomen dat op basis van de bewijsmiddelen in het dossier niet tot een bewezenverklaring kon worden gekomen van het feit 1 primair ten laste gelegde, alsmede het subsidiair ten laste gelegde. Om die reden heeft de officier van justitie op de zitting de tenlastelegging gewijzigd en als meer subsidiair feit de verduistering toegevoegd. Daarmee onderkent de officier van justitie in eerste aanleg dat op basis van dit dossier niet bewezen kan worden dat cliënt de goederen als gevolg van een door hem gepleegd strafbaar feit onder zich had.
De rechtbank volgt de officier van justitie en verklaart de verduistering bewezen. Voor de rechtbank is de aangifte van de inbraak, de doorzoeking waarbij de gestolen goederen zijn aangetroffen en de verklaring van cliënt dat hij de goederen op straat heeft aangetroffen voldoende om cliënt te veroordelen voor verduistering.
Voor de verdediging is onbegrijpelijk dat zowel het openbaar ministerie, als de rechtbank tot de conclusie komen dat - hoewel cliënt de goederen niet onrechtmatig onder zich heeft gehad, althans dat dat niet kan worden bewezen - wel wordt bewezenverklaard dat cliënt vervolgens opzet heeft gehad op een toe-eigening van diezelfde goederen die wederrechtelijk was. Waaruit volgt nu dat cliënt zich op enig moment in meer of mindere mate bewust is dat het toe-eigenen van de kinderzitjes en het spatscherm wederrechtelijk was?
Artikel 321 Sr bepaalt:
Hij die opzette/ijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toe-eigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Hij die opzette/ijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toe-eigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 321 Sr impliceert opzet op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening. Bewezen moet worden verklaard dat cliënt opzet had - al dan niet in voorwaardelijk zin - op het wederrechtelijke van zijn gedraging. Omstandigheden waaruit dat kan worden afgeleid zitten niet in het dossier. Immers, cliënt verklaart dat hij de goederen die - blijkens de verklaring van cliënt en de foto's in het dossier - enige beschadigingen vertoonden, op straat heeft aangetroffen en hij ervan uitging dat de goederen voor het grof vuil waren achtergelaten. Uit niets blijkt dat cliënt op enig moment te weten is gekomen dat de goederen zijn weggenomen bij een inbraak. Niet blijkt van omstandigheden waaruit volgt dat het niet anders kan dan dat cliënt zich heeft gerealiseerd of moeten realiseren dat het toe-eigenen van de goederen wederrechtelijk was. Van een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het zich toe-eigenen van de goederen wel eens wederrechtelijk kon zijn is dan ook niet of onvoldoende gebleken. Vanwege het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening, althans de afwezigheid van bewijs waaruit dat zou kunnen volgen, dient cliënt dan ook te worden vrijgesproken.
Voorts bevindt zich in het dossier überhaupt geen bewijs dat de toe-eigening van de kinderzitjes wederrechtelijk is of zou zijn. De goederen leken te zijn prijsgegeven, gelet op de plaats waar ze door cliënt zijn aangetroffen en het feit dat de goederen incompleet en beschadigd waren. Op basis van die omstandigheden, die deels worden onderschreven door objectieve bewijzen in het dossier, had hij ervan uit mogen gaan dat de goederen waren prijsgegeven. De toe-eigening van zogenaamde prijsgegeven zaken of "res nullius" is niet onrechtmatig zo volgt uit het Burgerlijk Wetboek. Het toe-eigenen van "res nullius" moet niet verward worden met de inbezitneming van onbeheerde zaken. Het lijkt er veeleer op dat dat nu juist hetgeen er gebeurd is in eerste aanleg.
Ook om de reden dat sprake is van een - in de ogen van cliënt - rechtmatige toe-eigening van de goederen, is cliënt niet strafbaar omdat de wederrechtelijkheid aan de toe-eigening ontbreekt, althans blijkt niet dat het opzet van cliënt op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening is gericht.”
3.3 Desondanks is ten laste van verdachte onder feit 1. meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 12 november 2011 tot en met 10 december 2011 in de gemeente Zwolle opzettelijk kinderzitjes (merk Bobike), toebehorende aan [betrokkene 1], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend”.
3.4 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als aangifte van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van inbraak die is gepleegd tussen 11 november 2011 te 23.30 uur en 12 november te 08.50 uur in mijn woning aan [a-straat 1] te [plaats]. De weggenomen goederen behoren mij geheel in eigendom toe. Uit de berging zijn onder meer twee fietsen, een herenfiets met een Bobike kinderzitje en een damesfiets met twee Bobike kinderzitjes, weggenomen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als bevindingen van de verbalisant:
Op vrijdag 2 december 2011 sprak verbalisant [verbalisant 3] met aangever [betrokkene 1]. Hij vertelde mij dat op de internetsite 'www.marktplaats.nl' goederen te koop werden aangeboden waarvan hij het sterke vermoeden had dat die van de diefstal uit zijn woning afkomstig waren. De goederen betroffen een aantal kinderzitjes en de daarbij behorende onderdelen die op een van de weggenomen fietsen waren gemonteerd.
Op aanwijzing van aangever vond verbalisant [verbalisant 3] de betreffende advertentie op genoemde site onder advertentienummer: [0001]. Aangever mailde verbalisant [verbalisant 3] een aantal bijzonderheden en foto's op basis waarvan hij zijn verdenking onderbouwde. Aangever verklaarde verbalisant [verbalisant 3] telefonisch dat hij had gezien dat de stand van de voetsteuntjes, zoals die op de marktplaatsfoto te zien was, overeenkwam met de stand waarin hij ze had gemonteerd. Tevens verklaarde hij dat een speciale bevestigingspen voor een van de zitjes niet tot de te koop aangeboden goederen behoorde. Aangever verklaarde dat deze pen vermoedelijk nog op de zadelpen van een van zijn gestolen fietsen bevestigd zat en door de dader(s) niet was gedemonteerd.
Uit de gebruikersgegevens bleek mij ondermeer dat de advertentie was geplaatst onder gebruikmaking van het ip-adres: [0002] en dat genoemd ip-adres in gebruik was bij [betrokkene 2], [b-straat 1] te [plaats]. Op dit adres staat [verdachte], geboren op [...]-[...]-1968,ingeschreven.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als bevindingen van de verbalisant:
Bij de doorzoeking aan de [b-straat 1] te [plaats] zijn onder andere twee Bobike kinderzitjes met bijhorend windscherm aangetroffen. De kinderzitjes zijn aangetroffen met het bijbehorende bevestigingsmateriaal. Deze bevestigingsmaterialen zaten in een plastic tas. Door de aangever is een foto gemaild waarop duidelijk het windscherm, behorend bij het bij hem weggenomen Bobike kinderzitje, is te zien. Door medewerkers van de Forensische opsporing zijn detailfoto's gemaakt van het aangetroffen windscherm en ter vergelijking naast een foto van aangever geplakt. Op de nieuwe afbeelding zijn nu twee windschermen op dezelfde grootte te zien. Ik, verbalisant, heb met genummerde rode cirkels 10 overeenkomstige krassen aangegeven. De foto's zijn bij het proces-verbaal van bevindingen gevoegd.
4. Een proces-verbaal van verhoor (…) opgemaakt op 11 december 2011 (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
De kinderzitjes die in mijn woning aan de [b-straat 1] te [plaats] lagen heb ik vorige week om de hoek bij de flat gevonden en die heb ik op internet gezet. Dat was toen ik ze gevonden had dus ongeveer een week geleden. Ik heb die foto bij de advertentie gemaakt en ik heb de aan mij getoonde advertentie zelf op internet gezet.
5. Een schriftelijk stuk, te weten een afschrift van de op de internetsite 'www.marktplaats.nl' geplaatste advertentie met afbeelding, (…) onder meer inhoudende:
Titel: te koop voor en achterzitje van bobike.
Kenmerken:
Eigenschappen: voetsteuntjes.
Conditie: zo goed als nieuw.
Geplaatst: 30-11-2011 17:21:52.
Adverteerder: [...]@live.nl
Ip-adres: [0002].”
3.5 Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen over het bewijs:
"De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het bewijs voor het (voorwaardelijk) opzet op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening ontbreekt. De goederen leken te zijn prijsgegeven, gelet op de plaats waar ze door verdachte zijn aangetroffen en het feit dat de goederen incompleet en beschadigd waren.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft op 11 december 2011 bij de politie verklaard dat hij de in zijn woning aangetroffen kinderzitjes had gevonden om de hoek bij de flat. Ongeveer een week later heeft verdachte naar eigen zeggen de kinderzitjes in een advertentie op internet te koop aangeboden. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij de kinderzitjes op Marktplaats heeft gezet, omdat deze er tamelijk nieuw uitzagen. In de advertentie, zoals deze op Marktplaats is geplaatst, zijn de kinderzitjes omschreven als: 'Zo goed als nieuw'.
Onder wederrechtelijk toeëigenen als bedoeld in art. 321 Sr wordt verstaan het zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over eens anders goed beschikken.
Het hof gaat uit van de lezing die de verdachte heeft gegeven over de wijze waarop de kinderzitjes in zijn bezit zijn gekomen. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte de kinderzitjes op het moment dat hij deze aantrof rechtmatig, als vinder, onder zich had. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de omstandigheid dat verdachte de gevonden kinderzitjes te koop heeft aangeboden op internet, volgt dat de verdachte vervolgens als heer en meester over de kinderzitjes is gaan beschikken en heeft hij deze zich
toegeëigend. Het had echter op de weg van verdachte gelegen om van deze gevonden voorwerpen melding te doen bij de autoriteiten. Het hof is, mede met verwijzing naar het hierboven overwogene, van oordeel dat de verdachte, gelet op de staat van de kinderzitjes, niet heeft mogen aannemen dat de eigenaar hier afstand van heeft gedaan. De kinderzitjes vertegenwoordigen waarde in het economische verkeer en van omstandigheden op grond waarvan verdachte kon en mocht menen dat de gevonden voorwerpen rechtens toekomen aan de eerlijke vinder, is niet gebleken. Die zitjes waren dus niet van verdachte en dus was de toeëigening wederrechtelijk.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. Gelet hierop kan het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen worden."
3.6 Een veroordeling voor verduistering verlangt dat het opzet van verdachte gericht was op de wederrechtelijke toe-eigening van een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat de verdachte dat goed anders dan door misdrijf onder zich had. Toe-eigenen is als heer en meester beschikken. Ook het te koop aanbieden van een goed dat de verkoper anders dan door misdrijf onder zich heeft, is een daad van toe-eigening. [1] De toe-eigening is wederrechtelijk wanneer de gedragingen van verdachte verder gaan dan is toegestaan krachtens het recht op grond waarvan de dader het goed onder zich heeft. [2] Een res nullius of res derelicta kan door inbezitneming worden verkregen. Als een verdachte ten onrechte denkt met een res derelicta of res nullius te maken te hebben, zal hij zich door inbezitneming en het vervolgens te koop aanbieden niet schuldig maken aan verduistering, omdat zijn opzet zich dan niet (voorwaardelijk) uitstrekte tot de wederrechtelijkheid van de toe-eigening. Een veroordeling voor verduistering verlangt in zo een geval minstens de vaststelling dat de verdachte zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de goederen die hij heeft aangetroffen niet waren prijsgegeven.
3.7 Het bewijs dat de in verdachtes woning aangetroffen kinderzitjes inderdaad de fietsstoeltjes zijn die zijn ontvreemd bij de inbraak waarvan [betrokkene 1] aangifte heeft gedaan, rammelt. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt immers niet dat aangever de in beslag genomen fietsstoeltjes heeft herkend, noch dat het hof door vergelijking van de foto's die volgens bewijsmiddel 3 bij het proces-verbaal van bevindingen zijn gevoegd heeft geconcludeerd dat het om dezelfde voorwerpen gaat. Maar daarover klaagt het middel niet.
3.8. Het middel klaagt wel over de verwerping van een ander in hoger beroep gevoerd verweer. In hoger beroep heeft de verdediging als bewijsverweer gevoerd dat verdachte geen opzet had op verduistering, aangezien hij op basis van de staat van de kinderzitjes en de situatie waarin hij ze vond, kon en mocht menen dat het prijsgegeven zaken, ‘res nullius’, betroffen. De steller van het middel voert aan dat dit verweer niet, althans onvoldoende is weerlegd nu de door de verdediging voorgehouden mogelijkheid dat verdachte culpoos heeft gehandeld ten aanzien van het wederrechtelijke karakter van de toe-eigening in ’s hofs arrest onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen.
3.9 Dat verdachte, in de woorden van het hof, "niet heeft mogen aannemen" dat de eigenaar van de kinderzitjes daarvan afstand heeft gedaan en dat er geen omstandigheden zijn "op grond waarvan de verdachte kon en mocht menen" dat de kinderzitjes aan de eerlijke vinder zouden toekomen, is onvoldoende om aan te nemen dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. De bewoordingen waarvan het hof zich heeft bediend duiden op culpa of verwijtbaarheid, maar niet op (voorwaardelijk) opzet. [3]
3.10 Het middel slaagt.
4.1 Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat ten aanzien van feit 4 niet aan het bewijsminimum is voldaan.
4.2 Blijkens eerder genoemde pleitnotitie heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd ten aanzien van feit 4:
“Het enige bewijsmiddel in deze zaak dat in de richting van cliënt wijst [is] een sigarettenpeukje dat wordt aangetroffen op de plaats delict. Op dat peukje zou zich DNA van cliënt bevinden. Deze peuk is aangetroffen in een woning waar een inbraak is gepleegd.
Zonder steunbewijs kan op basis van dat enkele restantje sigaret niet gezegd worden dat cliënt op 22 maart 2010 heeft ingebroken in de woning. Niet blijkt namelijk op welk moment dat peukje daar is belandt noch hoe het daar is gekomen. Wellicht dat het al dagen van tevoren door een van de bewoners onder zijn schoen naar binnen is gelopen. In de woning zijn in ieder geval geen andere sporen aangetroffen die wijzen in de richting van cliënt. Omdat het gaat om verplaatsbaar DNA kan het niet worden uitgesloten dat het peukje op die plek is beland zonder dat cliënt zelf fysiek in de woning is geweest (zie rechtbank Breda, 20 april 2011, LJN: BQ2171).
Derhalve dient de eindconclusie te zijn dat onvoldoende bewijs bestaat dat cliënt betrokken is geweest bij de inbraak in Oosterwolde op 27 september 2010 Ermelo op 23 maart 2010.”
4.3 Toch heeft het hof onder feit 4. bewezenverklaard dat verdachte:
“op 27 september 2010 te Oosterwolde, gemeente Ooststellingwerf, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan [c-straat]) heeft weggenomen één of meer mobiele telefoons en een laptop en een portemonnee en een sporttas en een PSP2 en een camera, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3].”
4.4 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“6. Een proces-verbaal van aangifte (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als aangifte van [betrokkene 3]
lk wens aangifte te doen van diefstal uit mijn woning aan [c-straat 1] te [plaats], in de gemeente Ooststellingwerf, die is gepleegd tussen 26 september 2010 te 22.50 uur en 27 september 2010 te 06.10 uur. Ik zag op 27 september 2010, omstreeks 06.10 uur, dat de deur openstond en dat er goederen weg waren genomen uit de woning. Ik ben verder gaan kijken en zag dat er in de kelder onder de grond ook een ruimte doorzocht was. Ik heb een lijst gemaakt van de gestolen goederen, welke ik bij de politie achterlaat.
7. Een schriftelijk stuk, te weten een bijlage bij de aangifte van [betrokkene 3], pagina 225 van het onder 6. genoemde dossier, waarop door aangever is aangegeven dat de volgende goederen uit zijn woning zijn weggenomen:
Laptop
Mobiele telefoon
Mobiele telefoon
Mobiele telefoon
Portemonnee
Sporttas
PSP 2
Camera
Handsfree
8. Een proces-verbaal van sporenonderzoek (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van de verbalisant:
Door de basispolitiezorg werd op 29 september 2010 op de keldervloer voor de werkbank een sigarettenpeuk van onbekend merk gevonden in de woning aan de [c-straat 1] te [plaats]. De sigarettenpeuk is gewaarmerkt, veiliggesteld en wordt als spoor 79964, AADR9474NL ingestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.
9. Een schriftelijk stuk, te weten een deskundigenrapport met bijlage van 6 juni 2010, opgemaakt door ing. V.G. Costa van het Nederlands Forensisch Instituut, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In het rapport:
Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies van [verdachte] is een DNA-profiel verkregen dat is opgenomen in de DNA-databank van het Nederlands Forensisch Instituut. Bij vergelijking is een match gevonden. Het DNA in het sporenmateriaal met het identiteitszegel AADR9474NL kan afkomstig zijn van [verdachte].
In de bijlage (…):
DNA-identiteitszegel: AADR9474NL
Berekende frequentie DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard.”
4.5 Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen over het bewijs:
“Door de raadsman is aangevoerd dat er slechts één bewijsmiddel is, te weten een DNA-spoor op een sigarettenpeuk, dat in de richting van verdachte wijst. Zonder steunbewijs kan op grond hiervan niet gezegd worden dat verdachte op 22 maart 2010 in de woning heeft ingebroken. Omdat het gaat om verplaatsbaar DNA kan niet worden uitgesloten dat de sigarettenpeuk op die plek is beland zonder dat verdachte zelf fysiek in de woning is geweest. Derhalve is er sprake van onvoldoende bewijs dat verdachte dit feit heeft begaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de aangifte van [betrokkene 3] is tussen 26 september 2010 te 22.50 uur en 27 september te 06.10 uur ingebroken in zijn woning aan [c-straat] te [plaats]. Aangever verklaart dat in de kelder onder de woning ook een ruimte is doorzocht. Uit het politieonderzoek naar deze inbraak is gebleken dat een sigarettenpeuk is aangetroffen op de keldervloer voor de werkbank. De bewoners van de woning roken geen van allen. De sigarettenpeuk is veiliggesteld en voor nader onderzoek overgebracht naar het Nederlands
Forensisch Instituut (hierna: NFI).
Onderzoek door het NFI heeft als resultaat opgeleverd dat het DNA-profiel op deze sigarettenpeuk overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De berekende frequentie is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon overeenkomt met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
Op grond van de rapportages van het NFI acht het hof bewezen dat de op de keldervloer in de woning aangetroffen sigarettenpeuk afkomstig is van de verdachte.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij niet bekend is met Oosterwolde en niet weet waar Oosterwolde ligt. Verdachte heeft voorts verklaard dat de sigarettenpeuk wellicht bij iemand onder de schoen is blijven plakken. Het hof acht het onaannemelijk dat de sigarettenpeuk bij iemand onder de schoen is blijven plakken en vanuit een plaats gelegen buiten Oosterwolde - nu verdachte naar eigen zeggen nooit in Oosterwolde is geweest - in de kelder in de woning is terechtgekomen. Een dergelijk scenario is niet geloofwaardig en wordt op geen enkele wijze ondersteund door objectieve aanknopingspunten. Het hof stelt dit scenario derhalve terzijde. Daarmee beschouwt het hof de nabij de plaats van de ontvreemde goederen aangetroffen sigarettenpeuk als een daderspoor.
Op grond van het bovenstaande acht het hof met de DNA-match in samenhang met de betreffende aangifte voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor een bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde feit.”
4.6 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof weliswaar het door de verdediging gegeven voorbeeld van de wijze waarop de sigarettenpeuk, anders dan door toedoen van verdachte, in de woning kan zijn beland als onaannemelijk en ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld, maar dat het hof niet (voldoende) heeft gereageerd op het in een breder verband gevoerde verweer dat onvoldoende bewijs aanwezig is dat verdachte in de woning is geweest omdat het DNA op een verplaatsbaar object is aangetroffen dat ook zonder zijn aanwezigheid in de woning kan zijn beland. Bovendien wordt betoogd dat het oordeel van het hof dat het als voorbeeld aangedragen scenario onaannemelijk en ongeloofwaardig is, onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof geen inzicht heeft gegeven in de redenen waarom een sigarettenpeuk niet van buiten Oosterwolde onder de schoen van een ander dan verdachte in de woning kan zijn terechtgekomen en dus niet duidelijk is welke elementen van het scenario ongeloofwaardig of onaannemelijk zijn bevonden.
4.7 Ik stel voorop dat het hof aan het op de plaats delict aangetroffen DNA-materiaal een zeer sterke aanwijzing heeft kunnen ontlenen dat verdachte wel degelijk aanwezig is geweest op de plaats delict. Een in algemene termen gesteld verweer dat het gaat om “verplaatsbaar DNA” - waarmee kennelijk is bedoeld dat het DNA-materiaal is aangetroffen op een verplaatsbaar object - waardoor niet kan worden uitgesloten dat de sigarettenpeuk daar is beland zonder dat verdachte zelf fysiek in de woning is geweest, is onvoldoende om deze sterke aanwijzing te ontzenuwen. Natuurlijk zijn er al filosoferend talloze manieren te bedenken waarop een sigarettenpeuk op een plaats delict terecht kan komen, maar men moet de waarde en het gewicht van bepaalde gegevens voor de bewijsconstructie niet los zien van lezingen, scenario’s en hypothesen die naar voren worden gebracht door het OM en de verdediging, waarbij het uiteindelijk aankomt op de overtuiging van de rechter. In dit licht bezien heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging kunnen bekomen dat verdachte de ten laste gelegde diefstal heeft gepleegd, waarbij ik benadruk dat het oordeel van het hof dat het door verdachte aangedragen scenario dat de sigarettenpeuk wellicht al dagen voor de inbraak door een van de bewoners onder zijn schoen naar binnen is gelopen onaannemelijk en ongeloofwaardig is, allerminst onbegrijpelijk is. Tot een nadere motivering was het hof bovendien niet gehouden, nu bij de verwerping van een verweer niet op ieder detail van de argumentatie hoeft te worden ingegaan.
4.8 Dit middel faalt.
5. Het eerste middel is naar mijn oordeel gegrond. Het tweede middel kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 1 en de straftoemeting, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden