Conclusie
“dienstverlening sociaalrecreatief bovenregionaal vervoer voor mensen met een mobiliteitsbeperking”(hierna: de opdracht). Het product, bekend onder de naam “Valys”, houdt in dat personen binnen de doelgroep een reisbudget aan taxikilometers krijgen, waarmee zij vrijelijk gedurende het jaar kunnen reizen. De opdracht heeft een minimale looptijd van drie jaar en negen maanden en vertegenwoordigt een waarde van ongeveer € 60.000.000,- per jaar. Op de aanbestedingsprocedure is het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten (hierna: Bao) van toepassing. Het gunningscriterium is dat van de economisch meest voordelige inschrijving.
“Beschrijvend document ‘Europese openbare aanbesteding van de dienstverlening sociaalrecreatief bovenregionaal vervoer voor mensen met een mobiliteitsbeperking’ ten behoeve van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport”van 10 juli 2012 (hierna: het Beschrijvend Document).
primaireen verbod aan de Staat om de opdracht aan de Combinatie te gunnen en
subsidiaireen gebod aan de Staat om tot herbeoordeling van de ontvangen inschrijvingen over te gaan. Connexxion heeft daartoe gesteld dat RMC en ZCN (als onderdeel van de BIOS-groep), gelet op de boetebeschikkingen, een ernstige beroepsfout hebben begaan en dat de Combinatie hiervan melding had moeten maken in de Eigen Verklaring. De Combinatie had daarom volgens Connexxion, conform het Beschrijvend Document, op grond van de uitsluitingsgronden 3.4 en 3.6 van de aanbestedingsprocedure moeten worden uitgesloten. Connexxion heeft verder gesteld dat VWS in strijd met het aanbestedingsrecht heeft gehandeld door een proportionaliteitstoets uit te voeren.
Geen ernstige beroepsfout want geen uitwerking in het Nederlandse recht?
Grief 2 van de Combinatiestelt de principiële vraag aan de orde of de uitsluitingsgrond “ernstige beroepsfout” van artikel 45, tweede lid, onder d Richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (hierna: de Richtlijn) afdoende in de Nederlandse wetgeving is uitgewerkt. In de bewuste richtlijnbepaling staat dat van de aanbestedingsprocedure kan worden uitgesloten een deelnemer die in de uitoefening van zijn beroep een ernstige fout heeft begaan, vastgesteld op elke grond die de aanbestedende diensten aannemelijk kunnen maken. Het slot van artikel 45, tweede lid, Richtlijn luidt als volgt:
“de lidstaten bepalen overeenkomstig hun nationaal recht en onder eerbiediging van het communautair recht de voorwaarden voor toepassing van dit lid”.In de bij artikel 45 Richtlijn behorende paragraaf 43 van de considerans is voorts onder meer het volgende bepaald:
“De niet-naleving van de milieuwetgeving of van de wetgeving inzake overheidsopdrachten, ten aanzien waarvan een onherroepelijk vonnis of een beslissing met vergelijkbare werking wegens onwettige afspraken is uitgesproken, kan als een delict dat in strijd is met de beroepsgedragsregels van de ondernemer of als een ernstige fout worden beschouwd, indien het nationale recht daartoe strekkende bepalingen bevat”.
“(....); De omstandigheden genoemd in artikel 45, derde lid, onderdelen c en d, behoeven echter wel nadere invulling door de aanbestedende dienst. Voor de aanbestedende diensten van het Rijk is dit reeds gedaan door in voornoemde beleidsregels(bedoeld zijn de inmiddels ingetrokken Beleidsregels integriteit en uitsluiten bij aanbestedingen in de BIBOB-sectoren, Stcrt. 2004, nr. 40. p. 15; hierna: Bibob-beleidsregels - hof)
een nadere invulling te geven aan de genoemde uitsluitingsgronden. In deze beleidsregels is onder meer bepaald dat het door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) opgelegd hebben gekregen van een boete of last onder dwangsom in de zin van artikel 56, eerste lid, van de Mededingingswet, wordt aangemerkt als het begaan hebben van een ernstige fout in de uitoefening van zijn beroep (artikel 45, derde lid, onderdeel d). Andere aanbestedende diensten kunnen deze beleidsregels van toepassing verklaren of zelf beleidsregels opstellen. (...)”.
“...indien het nationale recht daartoe strekkende bepalingen bevat”), noch uit het door de Combinatie aangehaalde La Cascina-arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJEU 9 februari 2006, C-226/04 en C-228/04) kan naar voorlopig oordeel van het hof worden afgeleid dat een dergelijke delegatie aan de aanbestedende diensten niet is toegestaan en dat een fout slechts als ernstige beroepsfout kan worden beschouwd indien in het nationale recht van de lidstaat hiervoor nadere criteria zijn ontwikkeld (laat staan dat uit die considerans respectievelijk dat arrest kan worden afgeleid dat in dit geval slechts van een ernstige beroepsfout sprake zou kunnen zijn als het Nederlandse recht expliciet zou bepalen dat (herroepelijke) boetebeschikkingen van het NMa als zodanig kwalificeren). Ook de conclusie van de advocaat-generaal bij het hierboven reeds genoemde KPN-arrest van de Hoge Raad, waarvan een citaat in de pleitnota van de Combinatie is opgenomen, baat de Combinatie niet, nu dat citaat niet ziet op de in de Richtlijn genoemde uitsluitingsgronden, maar op daarbuiten toegelaten uitsluitingsgronden (“met een voorzorgskarakter”). De conclusie luidt dan ook dat grief 2 van de Combinatie faalt.
grief 3komt
de Combinatieop tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat in de aanbestedingsdocumentatie weliswaar geen nadere invulling is gegeven aan het begrip ernstige beroepsfout en de voorwaarden waaronder deze uitsluitingsgrond zou worden toegepast, maar dat er desalniettemin geen twijfel over hoeft te bestaan dat een overtreding van het kartelverbod zoals die ten aanzien van RMC en ZCN door de NMa is geconstateerd, als zodanig heeft te gelden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
“Bij een ernstige fout kan onder andere worden gedacht aan mededingingsrechtelijke overtredingen (.…)”.
grief 6 van de Combinatieen
grief 1 van de Staatheeft de voorzieningenrechter deze vraag ten onrechte ontkennend beantwoord. Deze grieven slagen. Voorop staat dat de hierboven onder 1.2. geciteerde volzin uit paragraaf 3.1. van het Beschrijvend Document, inhoudende dat een inschrijv
ingwaarop een uitsluitingsgrond van toepassing is, terzijde wordt gelegd, niet relevant is, nu het in dit geding gaat om de vraag of een inschrij
vermoet worden uitgesloten (onderstreping hof, 2x). Onjuist is dan ook de stelling van Connexxion dat een evenredigheidstoets reeds vanwege die volzin ontoelaatbaar is. Daargelaten of het Europese aanbestedingsrecht in een geval als dit eist dat een evenredigheidstoets plaatsvindt, is het hof voorshands van oordeel dat het Europese recht dit in elk geval niet verbiedt. Uit het Nederlandse aanbestedingsrecht volgt bovendien dat uitsluiting geen automatisme mag zijn en dat een aanbestedende dienst moet toetsen of uitsluiting proportioneel is. Dit blijkt uit het van toepassing verklaarde Bao en de NvT daarop, die elke redelijk geïnformeerde en oplettende inschrijver behoort te kennen en waarin onder meer staat:
“De in het derde lid van artikel 45 opgenomen uitsluitingsgronden betreffen in tegenstelling tot het eerste lid niet de verplichting om uit te sluiten, maar de mogelijkheid om een ondernemer op bepaalde gronden uit te sluiten. (...) De beoordeling of daadwerkelijk tot uitsluiting wordt overgegaan en voor hoe lang die uitsluiting geldt, dient gelet op de algemene uitgangspunten van de aanbestedingsrichtlijnen steeds proportioneel en niet-discriminatoir te zijn. Proportioneel houdt in dat de uitsluiting en de duur van die uitsluiting in verhouding moeten staan tot de ernst van de onregelmatige gedraging. Ook moeten de uitsluiting en de duur daarvan in verhouding staan tot de omvang van de overheidsopdracht (...) Dit betekent dat er steeds sprake is van maatwerk, omdat elke aanbestedende dienst per opdracht moet nagaan of hij in het concrete geval (afhankelijk van de aard en omvang van de opdracht, de aard en omvang van de fraude en wat voor maatregelen het bedrijf inmiddels genomen heeft) moet uitsluiten.”Door een evenredigheidstoets uit te voeren heeft VWS dus niet in strijd gehandeld met het gelijkheids- en/of transparantiebeginsel.
Grief 7 van de Combinatieen
grief 2 van de Staatrichten zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat VWS bij de uitvoering van de evenredigheidstoets op ontoelaatbare wijze nadere voorwaarden heeft gesteld. Bij de beoordeling van deze grieven staat voorop dat de beslissing van VWS om niet tot uitsluiting over te gaan terughoudend moet worden getoetst, zoals de Combinatie in haar toelichting op haar eerste grief terecht subsidiair betoogt (zie hierboven rechtsoverweging 3.1. slot). Dit klemt temeer nu de onderhavige ernstige beroepsfout (nog) niet onherroepelijk vast staat. Kernvraag is of VWS in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat uitsluiting van de Combinatie disproportioneel zou zijn.
2.Inleiding
Succhi di Frutta [12] :
“(v)an deelneming aan een opdracht kan worden uitgesloten iedere ondernemer: (…) die in de uitoefening van zijn beroep een ernstige fout heeft begaan, vastgesteld op elke grond die de aanbestedende diensten aannemelijk kunnen maken.”Het begrip ernstige fout is in die richtlijn niet nader uitgewerkt. Aan het slot van lid 2 is vermeld dat de lidstaten
“overeenkomstig hun nationaal recht en onder eerbiediging van het communautair recht de voorwaarden voor toepassing van dit lid (bepalen).”In het Bao is art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Richtlijn 2004/18/EG, zoals gezegd, nagenoeg letterlijk overgenomen, zij het dat waar de aanhef van art. 45 lid 2 Richtlijn 2004/18/EG luidt
“Van deelneming aan een opdracht kan worden uitgesloten iedere ondernemer:”, de aanhef van art. 45 lid 3 Bao luidt:
“Een aanbestedende dienst kan van deelneming aan een overheidsopdracht uitsluiten iedere ondernemer:”.Of met art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Bao naar behoren uitvoering is gegeven aan art. 45 lid 2 Richtlijn 2004/18/EG, mede gelet op de hiervoor geciteerde slotzin van die bepaling, komt nog aan de orde bij de bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.
voorafbeoordelen of (en zo ja, onder welke bijkomende voorwaarden) een uitsluiting als gevolg van de beoogde facultatieve uitsluitingsgrond proportioneel is? Of dient de aanbestedende dienst zich (ook) achteraf, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, van de proportionaliteit van de uitsluiting als gevolg van een van toepassing verklaarde facultatieve uitsluitingsgrond te vergewissen? De geciteerde passage laat naar mijn mening geen ruimte voor een andere uitleg dan dat dit laatste het geval is. Nog daargelaten dat de NvT uitdrukkelijk verlangt dat een eventuele uitsluiting en de duur daarvan in verhouding staan tot de (eerst achteraf vast te stellen) ernst van de onregelmatige gedraging, kan de aanbestedende dienst het door de NvT verlangde
“maatwerk”(waarbij de aanbestedende dienst nagaat of hij in het concrete geval, mede afhankelijk van de aard en omvang van de fraude en de maatregelen die het betrokken bedrijf inmiddels heeft genomen) onmogelijk leveren door de proportionaliteit van een eventuele uitsluiting slechts vooraf en in abstracto te toetsen [17] .
Forposta [18] , waarin het ging om een Poolse regeling waaruit de verplichting voor aanbestedende diensten voortvloeide om inschrijvers in bepaalde gevallen automatisch uit te sluiten. Het HvJ EU overwoog dienaangaande:
“daadwerkelijk tot uitsluiting wordt overgegaan”.
“bijzondere aandacht (te) schenken aan het proportionaliteitsbeginsel”. Art. 57 lid 6 Richtlijn 2014/24/EU bepaalt onder meer dat de inschrijver op wie een uitsluitingsgrond van toepassing is, altijd kan bewijzen dat hij voldoende maatregelen heeft genomen om zijn betrouwbaarheid aan te tonen, ondanks de toepasselijke uitsluitingsgrond.
“Als dat bewijs toereikend wordt geacht, wordt de betrokken ondernemer niet uitgesloten van de aanbestedingsprocedure.”).
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
onderdeel 1richten zich tegen rov. 3.7 (hiervóór onder 1.14 reeds aangehaald). In het bijzonder richt het onderdeel zich tegen de vierde volzin van die rechtsoverweging:
ingwaarop een uitsluitingsgrond van toepassing is, terzijde wordt gelegd, niet relevant is, nu het in dit geding gaat om de vraag of een inschrijv
ermoet worden uitgesloten (onderstreping hof 2x).”
“Persoonlijke situatie van de gegadigde of inschrijver”. Ook uit de implementatiebepaling in het Bao (art. 45) volgt duidelijk dat uitsluitingsgronden van toepassing zijn op
“gegadigden”,
“inschrijvers”en
“ondernemers”. Een uitsluitingsgrond, aldus het subonderdeel, kan niet van toepassing zijn op een inschrijving, maar slechts op een inschrijver.
inschrijverbetreffen, hetgeen overigens onverlet laat dat toepassing van de uitsluitingsgrond voor de
inschrijvingvan de betrokken inschrijver gevolgen heeft.
Forposta(zie hiervóór onder 2.6), in dat verband “maatwerk” achteraf verlangt, hetgeen een exacte en uitputtende opsomming in de aanbestedingsstukken van de gevallen waarin aan een gebleken uitsluitingsgrond géén toepassing zal worden gegeven, überhaupt uitsluit. Dat bij de proportionaliteitstoets acht zou moeten worden geslagen op de ernst van de onregelmatige gedraging en de omvang van de overheidsopdracht, lag overigens reeds in de NvT bij het Bao besloten. Bij die stand van zaken kan VWS niet worden verweten in strijd met het transparantie- en het gelijkheidsbeginsel te hebben gehandeld door een niet in de aanbestedingsstukken voorziene proportionaliteitstoets uit te voeren.
subonderdeel 1cis het oordeel in rov. 3.7 althans ontoereikend gemotiveerd. De mededeling in het Beschrijvend Document dat een inschrijving waarop een uitsluitingsgrond van toepassing is, terzijde wordt gelegd, kan volgens het subonderdeel niet anders worden gelezen dan dat inschrijvingen van inschrijvers op wie een uitsluitingsgrond van toepassing is, terzijde worden gelegd en niet voor verdere beoordeling in aanmerking komen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is volgens het subonderdeel dan ook onbegrijpelijk dat het hof de proportionaliteitstoets die VWS heeft uitgevoerd niet reeds vanwege de in het Beschrijvend Document opgenomen mededeling ontoelaatbaar heeft geoordeeld.
Staat/KPN [29] , waaruit volgens het subonderdeel volgt dat uitsluitingsgronden ondubbelzinnig dienen te zijn en op niet voor misverstand vatbare wijze in de aanbestedingsdocumentatie dienen te zijn vermeld.
“maatwerk”en van een onderzoek door de aanbestedende dienst die per opdracht
“in het concrete geval (afhankelijk van de aard en omvang van de opdracht, de aard en omvang van de fraude en wat voor maatregelen het bedrijf inmiddels genomen heeft)”moet nagaan of hij al dan niet moet uitsluiten. Aard en de omvang van de fraude kunnen pas achteraf worden vastgesteld. Dat laatste geldt ook voor de maatregelen die de betrokken inschrijver inmiddels heeft genomen. Anders dan het subonderdeel verdedigt, kunnen de aard en de omvang van de fraude en de door het bedrijf inmiddels genomen maatregelen onmogelijk reeds vooraf, bij het redigeren van de uitsluitingsgrond en de proportionaliteitstoets in de aanbestedingsdocumenten, worden verdisconteerd.
Staat/KPNbaat Connexxion niet. Er is een wezenlijk verschil tussen de in dat arrest aan de orde zijnde situatie waarin een aanbestedende dienst een niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig van toepassing verklaarde uitsluitingsgrond tracht toe te passen, en het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde geval waarin een aanbestedende dienst, bij de toepassing van een wél in de aanbestedingsdocumenten verankerde (facultatieve) uitsluitingsgrond, het proportionaliteitsbeginsel als één van de beginselen van het aanbestedingsrecht in acht neemt.
“naar zijn oordeel”voorkomt; met die zinsnede wordt van het oordeel van de aanbestedende dienst afhankelijk gemaakt of wel of niet op grond van herstel van geschonden vertrouwen respectievelijk disproportionaliteit in verband met verstreken tijd van uitsluiting dient te worden afgezien. Bij de discretionaire ruimte die de aanbestedende dienst toekomt, behoort een terughoudende toets door de rechter. Door daarvan uit te gaan, heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.
Forposta [32] .
Forpostageoordeeld:
nietdat een besluit van een mededingingsautoriteit (laat staan een nog niet onherroepelijk besluit) steeds en zonder meer voor de vaststelling van een ernstige beroepsfout volstaat. Voorts heeft het oordeel van het HvJ EU betrekking op de vaststelling van een ernstige beroepsfout, terwijl in casu niet die vaststelling aan de orde is, maar de beoordeling van de proportionaliteit van de aan die vaststelling te verbinden uitsluiting. Het getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk dat het hof als kortgedingrechter in het feit dat het besluit van de mededingingsautoriteit waarop de vaststelling van de litigieuze beroepsfout is gebaseerd, (nog) niet onherroepelijk is, reden temeer heeft gezien om het besluit van VWS om de Combinatie niet naar aanleiding van die beroepsfout uit te sluiten, terughoudend te toetsen.
“Dit klemt temeer (…)”), zodat zij hoe dan ook niet zelfstandig tot cassatie kan leiden.
)reeds aangehaald.
Subonderdeel 4abetoogt dat als een van de klachten van de onderdelen 1-3 slaagt, ook rov. 3.9 niet in stand kan blijven.
“in speciale gevallen”van uitsluiting kan afzien [33] , vloeit geenszins voort dat de aanbestedende dienst bij het toetsen van de proportionaliteit van een eventuele uitsluiting terughoudendheid zou moeten betrachten. Met
“speciale gevallen”worden kennelijk gevallen bedoeld waarin toepassing van de betrokken uitsluitingsgrond disproportioneel zou zijn. Daarmee is echter niet gezegd dat de aanbestedende dienst de mogelijke disproportionaliteit met terughoudendheid zou moeten beoordelen. Ook het vervolg van de bedoelde passage biedt geen enkele steun aan de gedachte dat voor de aanbestedende dienst beperkingen zouden gelden bij de beoordeling of een eventuele uitsluiting aan de proportionaliteitseis voldoet. Na een verwijzing naar de in art. 2.88 geregelde gevallen, wordt in de MvT opgemerkt:
“moet (…)steedsproportioneel en niet-discriminatoir zijn”(onderstreping toegevoegd; LK) en de passage dat
“(d)e aanbestedende dienst (…)telkensin het concrete geval (zal) moeten afwegen”(onderstreping toegevoegd; LK) of
“de uitsluiting als zodanig en de duur ervan in verhouding (...) staan tot de ernst van de gedraging in kwestie en tot de aard en de omvang van de opdracht”wijzen bepaald niet erop dat de aanbestedende dienst de proportionaliteit slechts terughoudend zou mogen toetsen en (bijvoorbeeld) slechts in de meest evidente gevallen van disproportionaliteit van een eventuele uitsluiting van toepassing van de uitsluitingsgrond zou mogen afzien. Overigens wijs ik nog op de considerans onder 101 van Richtlijn 2014/24/EU:
in de lopende aanbestedingten nadele heeft beïnvloed [35] , maar het subonderdeel is niet erop gebaseerd (en ook uit de passages in de processtukken van de feitelijke instanties waarnaar het subonderdeel verwijst, blijkt niet) dat dat geval zich hier voordeed. Overigens wijs ik erop dat, naar het hof heeft gereleveerd, VWS het verband van de beroepsfout met de onderhavige aanbesteding wel degelijk in de afweging heeft betrokken. Blijkens punt 3.4.7 van de hiervóór (onder 1.8) genoemde brief van VWS aan Connexxion en de andere inschrijvers heeft VWS bij de beslissing om van uitsluiting af te zien mede betrokken dat de Combinatie uitdrukkelijk heeft bevestigd dat RMC, ZCN en Transvision zich sedert de data waarop volgens de NMa de overtredingen tot een einde zijn gekomen, te weten 27 augustus 2010 en 1 maart 2011, noch in het kader van de aanbesteding van de onderhavige opdracht, noch overigens schuldig hebben gemaakt aan handelingen in strijd met de Mededingingswet.
onderdeel 5komt op tegen rov. 3.9, in het bijzonder tegen de navolgende, daarin voorkomende passage:
“de gegadigde of inschrijver naar het oordeel van de aanbestedende dienst voldoende maatregelen heeft genomen”en dat de MvT [37] vermeldt dat
“in geval van een kartelovertreding, (…) de onderneming bijvoorbeeld (zal) moeten aantonen dat een compliance programma in de onderneming is geïmplementeerd.”
“maatwerk”beoogt), sluit noch de geciteerde zinsnede uit art. 2.88, aanhef en onder b, Aanbestedingswet 2012, noch de geciteerde passage uit de MvT uit dat de aanbestedende dienst van uitsluiting afziet, als de door de betrokken gegadigde of inschrijver genomen maatregelen mede de
voorbereidingvan een op korte termijn te implementeren compliance programma omvatten en de betrokken gegadigde of inschrijver bereid is in dat stadium nog met wensen van de aanbestedende dienst met betrekking tot dat compliance programma rekening te houden. Bij de geciteerde passage uit de MvT teken ik in het bijzonder nog aan dat die passage niet beoogt uit te sluiten dat rekening wordt gehouden met de voorbereiding van een compliance programma dat feitelijk nog moet worden geïmplementeerd; de geciteerde passage is louter bedoeld om aan de hand van het
voorbeeldvan een compliance programma te illustreren dat de in aanmerking te nemen maatregelen op het voorkomen van onregelmatigheden in de toekomst moeten zijn gericht. De MvT, die juist benadrukt dat het onmogelijk is om centraal vast te leggen welke maatregelen in het concrete geval als voldoende vertrouwenwekkend kunnen gelden, luidt meer volledig:
de diversiteit aan overtredingen en de te nemen vertrouwenwekkende maatregelenis het onmogelijk om centraal vast te leggen welke maatregelen in het concrete geval voldoende zijn om alsnog te worden toegelaten tot een overheidsopdracht. De vertrouwenwekkende maatregel moet er in ieder geval wel
op gericht zijnom redelijkerwijs herhaling van het delict te kunnen voorkomen. In geval van een kartelovertreding, zal de onderneming
bijvoorbeeldmoeten aantonen dat een compliance programma in de onderneming is geïmplementeerd. Deze bepaling geeft de aanbestedende dienst de mogelijkheid om een ondernemer die onherroepelijk veroordeeld is wegens een delict en geen gedragsverklaring aanbesteden heeft gekregen toch de opdracht te gunnen, omdat de onderneming voldoende «schoon schip» maatregelen heeft genomen.” (onderstrepingen toegevoegd; LK)
“het opzetten”van een interne controlestructuur, wijst niet erop dat de aanbestedende dienst reeds voorbereide maatregelen die op korte termijn zullen worden geïmplementeerd, principieel buiten beschouwing zou moeten laten. In dit verband herinner ik overigens aan de chronologie in de onderhavige zaak. Nadat de inschrijving op 24 augustus 2012 was gesloten en VWS op 8 oktober 2012 had medegedeeld voornemens te zijn de opdracht aan de Combinatie te gunnen, heeft de NMa RMC en de BIOS-groep (waartoe ook ZCN behoorde) pas op 20 november 2012 beboet. In verband met deze chronologie is in de literatuur wel betwijfeld of het juist is van een voorgenomen gunning terug te komen op grond van een eerst nadien door de NMa opgelegde boete [38] . Wat van dit laatste ook zij, het zou naar mijn mening niet juist zijn om onder omstandigheden zoals zich in de onderhavige zaak voordeden en gelet op het verloop in de tijd van de gebeurtenissen, bij de beoordeling van de (dis)proportionaliteit van een alsnog te effectueren uitsluiting beslissend te laten zijn dat een naar aanleiding van de beboeting door de NMa voorbereid compliance programma op het moment van beoordeling nog niet kon (maar wel korte tijd later zou) worden geïmplementeerd.
4.Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
naar nationaal recht(incidentele middel onder 3). Ter adstructie verwijst het middel mede naar de considerans onder 34 en 43 van de richtlijn, waaruit zou blijken dat de auteurs van de richtlijn ervan zijn uitgegaan dat het nationale recht daartoe strekkende bepalingen zou bevatten, indien niet-naleving van bepaalde wettelijke verplichtingen als een ernstige fout zou dienen te gelden (incidentele middel onder 4). Voorts verwijst het middel naar de punten 23 en 25 van het arrest
La Cascina [42] , waarin is bevestigd dat de lidstaten voor een strengere of minder strenge toepassing van de (in de voorloper van) art. 45 van de richtlijn opgenomen criteria kunnen kiezen en dat het dan ook de
nationale voorschriftenzijn die de inhoud en de strekking van de betrokken criteria als ook de voorwaarden voor de vervulling ervan moeten verduidelijken (incidentele middel onder 5). Volgens het middel (onder 6) is het één op één overnemen van het begrip
“ernstige fout”niet de uitwerking of invulling waartoe de richtlijn volgens het arrest
La Cascinaverplicht. Bovendien heeft het hof (volgens het middel onder 7) miskend dat een nadere invulling door de aanbestedende diensten niet kan gelden als de uitwerking of de invulling naar nationaal recht waartoe de richtlijn verplicht, en dat een dergelijke invulling bovendien leidt tot een mate van rechtsongelijkheid en een gebrek aan transparantie, die niet met de bedoelingen van de Europese wetgever kunnen stroken. Althans is over dit een en ander zoveel twijfel mogelijk dat (volgens het middel onder 8) een prejudiciële verwijzing is aangewezen. Onder 9 betoogt het middel ten slotte dat de onjuiste oordeelsvorming in rov. 3.4 doorwerkt in rov. 3.5, en als uitgangspunt aan de daarop volgende rechtsoverwegingen ten grondslag ligt. Deze voortbouwende overwegingen kunnen daarom (nog steeds volgens het incidentele middel) evenmin standhouden.
La Cascina [43] , waarin het volgende is overwogen:
La Cascina, blijkt dat het zou zijn uitgesloten de invulling van het begrip ernstige fout aan de aanbestedende diensten over te laten. Mijns inziens maken de richtlijn en het arrest
La Cascinawél duidelijk dat het begrip ernstige fout zich niet voor een autonome uitleg leent en derhalve op nationaal niveau nog nader moet worden ingevuld.
Forposta [46] aan de aanbestedende diensten bij de toepassing van de facultatieve uitsluitingsgrond van een ernstige beroepsfout wordt toegedacht:
“naar eigen inzicht (moet) kunnen blijven beoordelen (in) hoeverre er sprake is van een ernstige fout”en
“bij het hanteren van facultatieve uitsluitingsgronden bijzondere aandacht (moet) schenken aan het proportionaliteitsbeginsel”, bevestigt de belangrijke, zelfstandige rol die de aanbestedende diensten bij toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van een ernstige beroepsfout dienen te vervullen:
La Cascinaheeft aanvaard dat Richtlijn 2004/18/EG niet in een uniforme toepassing van de daarin genoemde uitsluitingsgronden op communautair niveau voorziet. Rechtsongelijkheid op het niveau van de Unie heeft het HvJ EU derhalve voor lief genomen. Dat sluit rechtsongelijkheid en -onduidelijkheid op nationaal niveau niet uit, maar dat is geen zorg van de wetgever van de Unie [47] .
“(d)aargelaten de vraag of en in hoeverre een nadere uitwerking in de aanbestedingsdocumentatie op zijn plaats was, (…) het voor een redelijk geïnformeerde en oplettende inschrijver voldoende duidelijk moest zijn dat in elk geval verboden kartelafspraken als ernstige beroepsfout kwalificeren.”Ik laat dit punt verder rusten, niet alleen omdat de Combinatie niet specifiek over dat oordeel heeft geklaagd, maar ook omdat het hof mede heeft gewezen op de toelichting op de Eigen Verklaring, die vermeldt dat
“(b)ij een ernstige fout (…) onder meer (kan) worden gedacht aan mededingingsrechtelijke overtredingen (…)”en aldus de opvatting dat
in casuvan een ernstige fout sprake was, niet iedere steun in de aanbestedingsstukken kan worden ontzegd [48] .