In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van de Insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000). [verzoeker] is op verzoek van [verweerder] op 11 juli 2013 door de Rechtbank Midden-Nederland in staat van faillissement verklaard. Dit vonnis werd hersteld op 18 juli 2013. [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 15 augustus 2013 het hoger beroep verwierp en de eerdere vonnissen bekrachtigde. Hierop heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij [verweerder] niet in cassatie verscheen.
De kern van het cassatiemiddel betreft de vraag of het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was omdat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] zich in Nederland bevond. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten dat [verzoeker] in 2008/2009 in Nederland woonde, hier een woning had en tot in 2011 ingeschreven stond. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] naar een ander land was verplaatst.
Het cassatiemiddel betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat [verzoeker] niet in Nederland woonde op het moment van de faillissementsaanvraag. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeert echter dat de klachten van het cassatiemiddel ongegrond zijn. Het hof heeft de relevante overwegingen en feiten in zijn oordeel betrokken en heeft voldoende gemotiveerd waarom het centrum van de voornaamste belangen in Nederland lag. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.