ECLI:NL:HR:2004:AN7896

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/091HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillietverklaring van een natuurlijke persoon en de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de faillietverklaring van een natuurlijke persoon, hier aangeduid als [verzoeker]. De verzoeker, woonachtig in België, was in een faillissementsprocedure betrokken bij Fortis Bank (Nederland) N.V., die de faillietverklaring had aangevraagd. De rechtbank te Alkmaar had op 8 mei 2003 bij verstek vonnis uitgesproken en de verzoeker in staat van faillissement verklaard, waarna de verzoeker in verzet was gekomen. De rechtbank had het verzet ongegrond verklaard, en het gerechtshof te Amsterdam had het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd was om de faillietverklaring te behandelen, gezien het feit dat de verzoeker zich buiten het Rijk bevond. De Hoge Raad oordeelde dat de EU Insolventieverordening van toepassing was, en dat de rechtbank te Alkmaar terecht bevoegd was, omdat het centrum van de voornaamste belangen van de verzoeker in Nederland lag. De Hoge Raad verwierp de klachten van de verzoeker en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de EU Insolventieverordening en de criteria voor de internationale bevoegdheid van rechters in faillissementszaken. De Hoge Raad concludeerde dat de verzoeker, ondanks zijn verblijf in België, aanzienlijke belangen in Nederland had, wat de Nederlandse rechter bevoegd maakte om de faillissementsprocedure te openen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die de internationale bevoegdheid van rechters in faillissementsprocedures betreffen.

Uitspraak

9 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/091HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
thans wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft met een op 10 maart 2003 ter griffie van de rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift zich gewend tot die rechtbank en verzocht verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - in staat van faillissement te verklaren.
Nadat [verzoeker] niet was verschenen, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 8 mei 2003 [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
Met een op 22 mei 2003 ter griffie van voormelde rechtbank ingediend verzoekschrift is [verzoeker] tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen.
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 5 juni 2003 bij vonnis van diezelfde datum het verzet ongegrond verklaard.
Tegen het vonnis van 5 juni 2003 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 augustus 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. M.B.C. Kloppenburg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Fortis heeft bij een op 10 maart 2003 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift de faillietverklaring verzocht van [verzoeker]. Deze bevond zich toen buiten het Rijk in Europa.
[Verzoeker] verscheen niet. Bij vonnis van 8 mei 2003 heeft de rechtbank [verzoeker] bij verstek in staat van faillissement verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] bij een op 22 mei 2003 ingediend verzoekschrift op de voet van art. 8 lid 2 F. verzet gedaan. Op 5 juni 2003 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Toen is onder anderen de advocaat van [verzoeker] gehoord. Bij vonnis van 5 juni 2003 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard.
[verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het hof. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van het hof van 1 augustus 2003. Op deze zitting zijn onder anderen [verzoeker] en zijn advocaat verschenen. Het hof heeft bij arrest van 7 augustus 2003 de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd.
3.2 Het hof heeft ambtshalve onderzocht of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is te beslissen op het verzoek [verzoeker] in staat van faillissement te verklaren. Het overwoog in rov. 2.2 als volgt:
"In casu is sprake van toepasselijkheid van de EU Insolventieverordening. Krachtens artikel 3 lid 1 van deze verordening zijn de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd de insolventieprocedure te openen. Uit de stukken is genoegzaam gebleken dat [verzoeker]s centrum van voornaamste belangen - waaronder aanzienlijke belangen in een groot aantal in Nederland gevestigde vennootschappen - Nederland is."
Vervolgens heeft het hof ter beantwoording van de vraag welke Nederlandse rechter relatief bevoegd is van het verzoek tot faillietverklaring kennis te nemen in die rechtsoverweging geoordeeld dat, nu [verzoeker] zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven, ingevolge art. 2 lid 2 F. de rechtbank van de laatste woonplaats van de schuldenaar, hetgeen naar vaststaat [plaats] is, bevoegd is, zodat de rechtbank te Alkmaar zich terecht bevoegd heeft verklaard.
3.3 De onderdelen 2.4.1 en 2.4.2 - de onderdelen 1 en 2.1 tot en met 2.3 bevatten geen klacht - keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de in 3.2 weergegeven oordelen.
3.4 Voorzover de klachten zich richten tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter ingevolge de Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG, L 160 (hierna de EU-Insolventieverordening) bevoegd is, falen zij.
3.4.1 Ingevolge art. 3 lid 1 van die verordening zijn de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt volgens dit artikellid, zolang het tegendeel niet is bewezen, de plaats van de statutaire zetel vermoed het centrum van de voornaamste belangen te zijn. Ten aanzien van natuurlijke personen is een dergelijk, voor tegenbewijs vatbaar vermoeden niet in de verordening opgenomen. In de considerans van de verordening wordt onder (13) vermeld dat het "centrum van de voornaamste belangen" dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is. Dat ten aanzien van natuurlijke personen de gewone verblijfplaats als centrum van de voornaamste belangen in de zin van art. 3 lid 1 van de EU-Insolventieverordening heeft te gelden, zoals in onderdeel 2.4.1 wordt betoogd, blijkt noch uit de tekst van de bepaling, noch uit de considerans. Voor dat betoog is ook onvoldoende steun te vinden in de in het onderdeel genoemde passage uit het toelichtende rapport van Virgos en Schmit bij het niet in werking getreden Verdrag inzake insolventieprocedures van 1995, dat model heeft gestaan voor de in de EU-Insolventieverordening opgenomen regeling. Die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 weergegeven passage houdt niet in dat ten aanzien van natuurlijke personen de gewone verblijfplaats "heeft te gelden" als het centrum van de voornaamste belangen of dat een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden geldt dat dit zo is. De in het onderdeel vervatte rechtsklacht berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom.
3.4.2 Bij het voorgaande verdient aantekening dat het hof niet heeft miskend dat in een geval als hier aan de orde, waarin de schuldenaar - naar het hof hier overwoog in het kader van de vraag welke rechter relatief bevoegd is - het Rijk in Europa heeft verlaten, onder omstandigheden geen sprake meer zal zijn van een aan art. 3 lid 1 van de EU-Insolventieverordening te ontlenen bevoegdheid, met name niet wanneer wordt vastgesteld dat de schuldenaar niet alleen zijn woonplaats maar ook het centrum van zijn voornaamste belangen heeft verplaatst naar een ander land. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat hiervan geen sprake is, nu het kennelijk en niet onbegrijpelijk in verband met de aanzienlijke belangen van [verzoeker] in een groot aantal in Nederland gevestigde vennootschappen heeft aangenomen dat [verzoeker] het beheer van zijn zakelijke belangen in Nederland is blijven voeren en dat de stellingen van [verzoeker] dat hij uit Nederland naar de Maagdeneilanden is vertrokken en vervolgens naar België waar hij tot kort voor het arrest van het hof woonachtig was, voorafgaande aan zijn recentelijk beëindigde detentie in België, niet tot een ander oordeel leidden.
3.4.3 Ook de in het onderdeel vervatte motiveringsklachten tegen het oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] in Nederland is gelegen, zijn tevergeefs voorgesteld. Voorzover deze klachten berusten op de stelling dat [verzoeker] onbetwist zou hebben gesteld dat hij geen enkele handelsactiviteit in Nederland meer uitoefent sinds 1994, missen zij feitelijke grondslag, omdat zulks - naar uit de gedingstukken blijkt - in feitelijke instanties niet is gesteld. Dat [verzoeker] onbetwist zou hebben gesteld dat Fortis bankafschriften naar zijn adres in België stuurde, mist eveneens feitelijke grondslag, nu Fortis heeft aangevoerd dat zij zakelijke correspondentie naar het Nederlandse adres van [verzoeker] stuurde en dat [verzoeker] hier altijd op reageerde. Voorzover het onderdeel opkomt tegen het oordeel dat [verzoeker] aanzienlijke belangen in een groot aantal in Nederland gevestigde vennootschappen heeft, keert het zich tegen een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, dat niet onbegrijpelijk is, en in het licht van het debat van partijen geen nadere motivering behoefde.
3.5 Voorzover de klachten van onderdeel 2.4.2 zich richten tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank te Alkmaar relatief bevoegd is, falen zij eveneens. De klacht dat 's hofs oordeel in strijd is met de EU-Insolventieverordening faalt omdat zij eraan voorbijziet dat die verordening - zoals blijkt uit punt 15 van de considerans - geen regeling inhoudt met betrekking tot de territoriale bevoegdheid van de door de verordening als internationaal bevoegd aangewezen rechters van een lidstaat. De territoriale bevoegdheid binnen de lidstaat in kwestie wordt bepaald door het nationale recht van die lidstaat, in het onderhavige geval derhalve door de bevoegdheidsregeling van de Faillissementswet. De klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat [verzoeker] zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven, omdat hij sedert enige jaren in België woonachtig is, faalt omdat België niet tot het Rijk in Europa behoort.
3.6 De klachten in onderdeel 2.4.3 keren zich in de eerste plaats tegen rov. 2.4, waarin het hof het verweer van [verzoeker] dat hij in eerste aanleg op onjuiste wijze is opgeroepen, heeft verworpen op de grond dat het door [verzoeker] gestelde gebrek in de oproeping is geheeld nu [verzoeker] tegen het bij verstek gewezen vonnis in verzet is gekomen, hij zich zowel bij de behandeling van dat verzet bij de rechtbank als in hoger beroep door zijn advocaat heeft laten vertegenwoordigen en hij in hoger beroep ook zelf is verschenen. Dit oordeel is juist, zodat deze klachten falen.
3.7 Ook de overige klachten in onderdeel 2.4.3 en die in onderdeel 2.5 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.