ECLI:NL:PHR:2013:BY4114
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verzoekster, de Staat der Nederlanden, tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had op 7 juni 2012 het verzoek van de verzoekster tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit afgewezen op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De verzoekster had tijdig beroep in cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.
De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoekster de Nederlandse nationaliteit niet had verkregen, omdat de optie op grond van artikel 27 lid 2 RWN (oud) te laat was afgelegd. De klachten die door de verzoekster waren ingediend, berustten op een onjuiste lezing van de beschikking van de rechtbank. De rechtbank had niet geoordeeld dat voor de vaststelling van het Nederlanderschap vereist was dat de optant woonachtig was in het land waar geopteerd werd, noch dat een geboorteakte noodzakelijk was voor de optie.
Bovendien werd in de uitspraak benadrukt dat de wijzen waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen limitatief zijn opgesomd in de Rijkswet op het Nederlanderschap. De mogelijkheid dat ambtenaren van de burgerlijke stand alsnog het Nederlanderschap kunnen toekennen in het geval van overschrijding van de optietermijn, werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde dat de Nederlandse nationaliteit niet kan worden verkregen op basis van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.