ECLI:NL:PHR:2013:1765

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12/02443
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 12/02443
Zitting: 15 oktober 2013
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 2 mei 2012 verdachte wegens “medeplegen van moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 34.810,71 en aan verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. [1]
3. Namens verdachte heeft mr. A.M. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt over ‘s Hofs afwijzing van een verzoek tot het toevoegen van het integrale dossier in het “Crick”-onderzoek aan het procesdossier van de onderhavige (“Dille”-)zaak.
4.2.
Het bestreden arrest vermeldt met betrekking tot het door het middel bedoelde verzoek het volgende.
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Er bestaan nog steeds onduidelijkheden over de transitie Crick-Dille. Er is een kunstmatige scheiding tussen Crick en Dille aangebracht. Hierdoor zijn niet alleen procesrisico's afgedekt (het lekken door rechercheur F. Dijkstra) maar is ook in belangrijke mate het zicht ontnomen (althans dit dreigde te worden ontnomen) op verdenkingen tegen derden, de zogenaamde alternatieve scenario's, immers aanzienlijke gedeelten uit het Crick-dossier hebben het Dille-dossier niet gehaald. Dat er vele alternatieve scenario's zijn, waarvan er vele niet zijn uitgerechercheerd, is door de raadsman uitgebreid bepleit en vindt volgens hem steun in de recente berichtgeving in Spectrum/De Stentor van 31 maart 2012 waarin wordt beschreven dat justitie reeds maanden voor de moord op [slachtoffer] op de hoogte zou zijn geweest van serieuze dreiging aan het adres van [slachtoffer]. Daarnaast blijkt uit het artikel dat [medeverdachte 2] heeft gepoogd te ontsnappen uit het Pieter Baan Centrum.
Voor zover het verweer niet tot niet-ontvankelijkheid mocht leiden, is betoogd dat het voorgaande ertoe dient te leiden dat het hof alsnog het onderzoek verricht dat op de regiezitting van 1 november 2011 is gevraagd, te weten het horen van de getuigen om wie toen al was verzocht. Indien het hof noch het een noch het ander doet, is er in ieder geval alle aanleiding om te komen tot strafvermindering, aldus de raadsman.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat het verweer moet worden verworpen en dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Hij heeft daartoe, onder meer, aangevoerd dat de officier van justitie, mr. E.E.G. Duijts, in haar brief van 24 augustus 2009 uitvoerig uiteen heeft gezet, wat indertijd ten grondslag heeft gelegen aan het afbouwen van het Crick-team en het opstarten van het Dille-team. Divisiechef [betrokkene 3] stemde in met de inhoud van deze brief. Deze gang van zaken wordt door, onder anderen, [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] uitdrukkelijk bevestigd. Het volledige Crick-dossier is inmiddels aan het hof en de verdediging verstrekt.
Het hof en de verdediging hebben nu zelf kunnen constateren dat er geen relevante informatie uit het Crick-onderzoek is weggelaten in het procesdossier van het Dille-onderzoek.
Oordeel hof
Namens verdachte zijn er, door een kantoorgenote van de raadsman, op de regiezitting van 1 november 2011 ook al kritische kanttekeningen geplaatst bij de overgang van het Crick naar het Dille-onderzoek. De verdediging stelde toen dat er moedwillig een kunstmatige scheiding is aangebracht tussen de twee onderzoeken terwijl het in werkelijkheid een en hetzelfde onderzoek betreft en had daarom een aantal verzoeken gedaan te weten:
- het horen van 11 getuigen, allen personen die in het Crick-, Dille- of Flamingo-onderzoek hebben gefunctioneerd
- het toevoegen aan het proces-dossier van een aantal stukken.
Het hof heeft hierover in het tussenarrest van 23 november 2011 het volgende overwogen.
‘Het hof stelt vast dat de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts in haar brief van 24 augustus 2009 uitvoerig uiteen heeft gezet, wat indertijd ten grondslag heeft gelegen aan het afbouwen van het "Crick"-team en het opstarten van het "Dille"-team. Divisiechef [betrokkene 3] stemde in met de inhoud van deze brief. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze brief dat er aannemelijke redenen waren voor de "verversing" van het onderzoeksteam.
De verdediging heeft daar in wezen niets concreets tegenover gezet. Onderzoek naar de rechtmatigheid van opsporing en vervolging is prima, maar wat de verdediging heeft aangevoerd leidt het hof tot het oordeel dat gesproken moet worden van een fishing expedition aan de zijde van de verdediging en dat het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk is.
Het toevoegen van stukken aan het proces-dossier
Een en ander geldt ook voor het verzoek tot het toevoegen van ontbrekende, overige gedeelten van het "Crick"-dossier en het toevoegen van het "Flamingo"-dossier. Deze stukken zijn naar het oordeel van het hof niet relevant voor het beantwoorden van de vragen in de zin van de artikelen 348 en 350 Sv in het "Dille "-onderzoek en daar gaat het in deze strafzaak over. Ten aanzien van het evaluatieverslag heeft bovendien te gelden dat zo'n rapport, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, ook privacygevoelige informatie bevat over bij dat onderzoek betrokken functionarissen, bijvoorbeeld over hun persoonlijk functioneren.’
Het hof blijft bij het standpunt dat er aannemelijke redenen waren voor de "verversing" van het onderzoeksteam zoals hierboven opgenomen. De stelling van de raadsman dat een lekkende rechercheur wellicht de oorzaak van de overgang is, is niet uit feiten en omstandigheden aannemelijk geworden, nog daargelaten het feit dat het hof een overgang van het ene naar het andere onderzoeksteam als gevolg van een lekkende rechercheur in feite nu juist een logische en geenszins onwenselijke stap zou vinden.
Nu het hof inmiddels het Crick-dossier zelf ook heeft bestudeerd, wordt de stelling van het openbaar ministerie dat het Crick-onderzoek te ver was uitgewaaierd en daarom over is gegaan in het Dille-onderzoek, onderschreven door het hof. De beslissing om niet alle onderzoekshandelingen uit het Crick-dossier over te nemen in het Dille-dossier acht het hof alleszins redelijk.
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat niet alle alternatieve scenario's voldoende zijn uitgerechercheerd overweegt het hof het volgende.
Het is begrijpelijk dat in geval van verschillende scenario's uiteindelijk het meest waarschijnlijke scenario wordt uitgerechercheerd. Dat is niet hetzelfde als het hebben van tunnelvisie. Het hof ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of de terechtstaande verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en behoeft zich -zo zonder meer- niet te bekreunen over andere scenario's door te gaan onderzoeken of wellicht een ander dan verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Hetgeen de raadsman nog heeft betoogd met verwijzing naar het krantenartikel van 31 maart 2012 doet aan hetgeen hierboven is overwogen niet af, nog daargelaten of hetgeen daarin is geschreven op waarheid berust.
Concluderend is het hof van oordeel dat het verweer moet worden verworpen, het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, het verzoek om getuigen te horen en stukken toe te voegen aan het dossier moet worden afgewezen en er bij bewezenverklaring- op de hiervoor aangevoerde gronden geen reden is voor strafvermindering.”
4.3.
De toelichting op het middel bestaat grotendeels uit een integrale weergave van hetgeen door de verdediging ten overstaan van het Hof is aangevoerd. Eerst op p. 24/25 van de toelichting wordt een klacht over het oordeel van het Hof geformuleerd. Onbegrijpelijk zou zijn dat het Hof terugkomt op zijn aanvankelijke, uit zijn tussenarrest van 30 december 2010 blijkende oordeel dat toevoeging van het integrale Crick-dossier noodzakelijk was. Die klacht mist feitelijke grondslag. Bedoeld tussenarrest houdt in:
“Het hof is van oordeel dat het complete proces-verbaal van het zogenaamde “Crick”-onderzoek aan dit dossier dient te worden toegevoegd. Het gaat daarbij immers om de oorspronkelijke vastlegging van de onderzoekshandelingen naar aanleiding van de moord op [slachtoffer], waaruit “Dille” rechtstreeks is voortgesproten. Het verzoek om toevoeging aan het dossier van de andere dossiers (Flamingo, Fair Play, Meloe) wordt afgewezen. Daartoe bestaat geen noodzaak.”
Uit deze overweging blijkt vooreerst dat het Hof toevoeging van het Flamingo-dossier (waarop de bestreden beslissing mede betrekking heeft) aan de stukken uitdrukkelijk niet noodzakelijk heeft geoordeeld. Uit die overweging blijkt voorts dat tot de stukken waarvan het Hof de overlegging noodzakelijk oordeelde, niet het evaluatieverslag (waarop de bestreden beslissing eveneens betrekking heeft) behoorde. Ten slotte blijkt uit deze overweging dat het Hof niet de overlegging van het integrale Crick-dossier heeft bevolen, maar het complete “proces-verbaal” van het Crick-onderzoek. Zoals in de schriftuur wordt vermeld, heeft het openbaar ministerie aanvankelijk volstaan met het overleggen van een stamproces-verbaal. Tussenkomst van de voorzitter van het Hof heeft ertoe geleid dat alsnog 25 dossiermappen met onderliggende stukken (de bijlagen waarnaar in de inhoudsopgave van het bedoelde proces-verbaal werd verwezen) aan het dossier werden toegevoegd. [2] Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 november 2011 deelde de voorzitter van het Hof aldaar mee dat “het proces-verbaal van het Crick-onderzoek aan het onderhavige dossier is toegevoegd”. De juistheid van die mededeling is door de verdediging niet betwist.
4.4.
Ik voeg daar nog het volgende aan toe. De beslissing van het Hof van 30 december 2010 vond haar aanleiding in een verzoek van de verdediging dat tot doel had na te gaan of er ontlastend bewijs was dat ten onrechte niet was overgeheveld naar het Dille-dossier. Het ontlastende bewijs waaraan werd gedacht, had daarbij betrekking op de vraag of de verdachte, zoals de Rechtbank had geoordeeld, de opdrachtgever van de moord was. De hiervoor weergegeven overweging van het Hof sluit daarbij aan. Het ging het Hof om “de oorspronkelijke vastlegging van de onderzoekshandelingen naar aanleiding van de moord op [slachtoffer], waaruit “Dille” rechtstreeks is voortgesproten”. Het ging het Hof dus niet om een onderzoek naar de vraag waarom “Dille” van “Crick” is afgesplitst en evenmin om onderzoekshandelingen waaruit het Crick-onderzoek niet rechtstreeks is voortgesproten. Ook zo gezien is van enig terugkomen op het eerdere oordeel geen sprake. Ik merk daarbij nog op dat het Hof, anders dan de Rechtbank, zich niet heeft uitgelaten over de vraag of verdachte als de opdrachtgever van de moord moet worden aangemerkt. Dat maakt dat het aanvankelijke, toegewezen, verzoek veel van zijn relevantie heeft verloren.
4.5.
Ook overigens getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting [3] , terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.6.
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1.
Met het tweede middel wordt gesteld dat het Hof zijn bewezenverklaring ten onrechte in beslissende mate heeft doen steunen op de inhoud van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2], nu de verdediging niet in staat is geweest de medeverdachte met betrekking tot diens bij de politie afgelegde belastende verklaringen te ondervragen.
5.2.
Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in.
“Overweging met betrekking tot het bewijs[2]
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het bewijs in feite hangt op de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2]. Deze verklaringen moeten kritisch worden bezien, mede gelet op het feit dat de verdediging [medeverdachte 2] niet nader heeft kunnen ondervragen nu hij zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Daarnaast ontlenen de getuigen die de verklaringen van [medeverdachte 2] ondersteunen, zoals zijn vriendin, zijn moeder en zijn broer, hun wetenschap grotendeels aan [medeverdachte 2] zelf.
Voorts heeft verdachte het hem tenlastegelegde altijd ontkend en heeft hij [medeverdachte 2] pas leren kennen toen hij in augustus 2007 het café [B] overnam. Ten tijde van de schietpartij kende hij [medeverdachte 2] dus nog niet.
Tenslotte heeft de raadsman nog de mogelijkheid geopperd dat [medeverdachte 2] zich heeft vergist door de eeneiige tweelingbroer van verdachte, te weten [betrokkene 8], aan te zien voor verdachte.
Oordeel hof
I
nleiding
Op donderdag 21 juni 2007, omstreeks 08:42 uur is bij de Centrale Meldkamer van de politie te Apeldoorn een melding binnengekomen dat een man op de Callunalaan in Apeldoorn, ter hoogte van de Berg en Bosschool, was neergeschoten. De vermoedelijke dader zou op een bromfiets of scooter zijn gevlucht.[3] Door de politie is ter plaatse onderzoek ingesteld. Vastgesteld is dat het slachtoffer [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1960, is.[4]
Het slachtoffer had zijn 6-jarige zoontje naar de Berg en Bosschool gebracht en was daarna teruggelopen naar zijn auto. Nadat hij was ingestapt, is hij door een bestuurder van een bromfiets/scooter neergeschoten.[5] De bestuurder stopte naast het voorportier van de auto.[6]
Ter plaatse zijn bij de auto van [slachtoffer] vijf hulzen aangetroffen van het kaliber 7.65 mm die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid met hetzelfde vuurwapen zijn verschoten. De schutter heeft vijf keer op [slachtoffer] geschoten.[7] Het slachtoffer is drie keer in de borst geraakt. De verwondingen hebben geleid tot de dood van [slachtoffer].[8]
Naar aanleiding van de gewelddadige dood van [slachtoffer] is het Team Grootschalig Optreden Crick opgericht. Vanaf mei-juni 2008 is het onderzoek voortgezet door het Regionaal Onderzoeksteam Dille.
Verklaringen medeverdachte [medeverdachte 2]
- Voorbereiding
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft over de moord op [slachtoffer] onder meer verklaard dat er op een gegeven moment enkele mensen bij hem kwamen. Hij zat toen financieel zwaar in de problemen. Dat was in de tijd dat hij bij Jacob Heezen werkte en de tijd erna toen hij zonder werk kwam te zitten. Zijn drugsgebruik vergrootte zijn financiële problemen. Deze personen beloofden hem dat als hij werkzaamheden voor hen zou verrichten, hij veel geld zou kunnen verdienen. Met werkzaamheden werd onder andere bedoeld het leeghalen van weedhokjes en het plegen van een inbraak.[9] Een van deze personen was verdachte. Hij heeft ongeveer een halfjaar voor de moord klusjes voor verdachte gedaan en werd langzamerhand afhankelijk van verdachte en het geld dat hij met hem verdiende.[10] [medeverdachte 2] kent [medeverdachte 3] uit de tijd dat hij klusjes voor verdachte deed.[11]
Op een gegeven moment kwam verdachte met de vraag of hij iemand voor hem neer wilde schieten. Deze vraag heeft verdachte hem meermalen gesteld. Verdachte beloofde dat hij geen geldzorgen meer zou hebben als verdachte de persoon zou doodschieten. De afspraak was dat hij € 10.000,- zou krijgen en daarnaast voldoende klusjes zodat hij zich geen geldzorgen meer hoefde te maken.[12]
stemde erin toe een persoon door het hoofd te schieten. In de loop van de tijd kreeg hij steeds meer informatie over wie het betrof. Het ging om iemand in een zwarte Mercedes die ook wel eens in een grijze Porsche reed. De man had een zaak in Apeldoorn Noord. De woning van de persoon is hem aangewezen. Enkele maanden voor de moord, in de maanden mei en juni, is hij bezig geweest met het observeren van de man die hij dood moest schieten. Op een gegeven moment werd besloten dat de beste plek om de man dood te schieten bij de Berg en Bosschool was. [medeverdachte 2] wist toen dat het om [slachtoffer] ging. [13]
Verdachte en [medeverdachte 3] vertelden hem waar hij moest observeren. Deze informatie kwam altijd van hen.[14] Er is bij het observeren gebruik gemaakt van twee scooters en een paar auto's. Tijdens de voorbereiding werd [medeverdachte 2] meestal bij de kiosk bij zijn woning opgehaald en dan naar de kelderbox gebracht, waar hij de scooter pakte.[15]
Bij iedere observatie kreeg hij het vuurwapen, een pistool, met kaliber 7.65 mm van verdachte aangereikt, voor het geval er gelegenheid was dat [medeverdachte 2] het wapen kon gebruiken.[16] Hij kreeg het wapen altijd van verdachte en nooit van [medeverdachte 3]. Het pistool leek op een pistool dat de politie ook gebruikt.[17]
Eén van de scooters waarmee [medeverdachte 2] een paar keer is gaan observeren was een zwarte scooter van het merk Beta, type Ark.[18] De scooter had hij van verdachte gekregen. Toen de motor van de Beta vastliep kreeg hij een andere scooter, een Peugeot Zenith. Hij kreeg de scooter soms van [medeverdachte 3] en soms van verdachte. Zij hadden de sleutel van de kelderbox bij de woning van Pauline aan de [b-straat], waar de scooter werd gestald. De TNT jas en de helm die hij tijdens het observeren droeg, lagen ook in dezelfde kelderbox. De jas zat in een
doos met jassen. Hij heeft gehoord van verdachte en/of [medeverdachte 3] dat Pauline bij TNT had gewerkt. Na afloop van de observatie liet hij de jas en de helm weer achter in de kelderbox. Als [medeverdachte 2] weer terug kwam bij de kelderbox waren [medeverdachte 3] en/of verdachte er meestal ook al. De Peugeot Zenith nam [medeverdachte 2] ook wel eens mee naar het huis van zijn moeder, aan de [a-straat], waar hij de scooter stalde onder het afdak. De scooter is overgespoten door [medeverdachte 3] en verdachte in de kelderbox van [getuige 3]. Hij werd van bordeaux-rood naar zwart en grijs overgespoten. [medeverdachte 2] heeft van verdachte en/of [medeverdachte 3] een jerrycan met benzine gekregen. [19]
is ook wel met [medeverdachte 3] met de auto aan het observeren geweest. [medeverdachte 3] en verdachte moesten hem aanwijzen waar hij moest kijken. Eén van de auto's was een rode Ford Ka. De auto is van [getuige 3]. [medeverdachte 3] reed in de auto. Verdachte reed een aantal keren mee. Ook hebben ze gebruik gemaakt van een champagnekleurige Ford Mondeo. Deze auto is van de broer van [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] was altijd de bestuurder van deze auto.[20]
- De schietpartij op 21 juni 2007
Op 21 juni 2007 had [medeverdachte 2] een tijd afgesproken wanneer hij [medeverdachte 3] en verdachte zou ontmoeten. De scooter stond bij zijn moeder. Hij heeft verdachte en [medeverdachte 3] ontmoet ergens in Apeldoorn Zuid, in de buurt van zijn moeder. Dit was een uur voor de moord. Hij moest van hen het wapen krijgen. Toen hij het wapen kreeg, hebben ze afgesproken dat [medeverdachte 3] en hij elkaar na de moord zouden treffen in de buurt van de Sprengenweg.[21]
[medeverdachte 2] kreeg de jas, de helm en het wapen aangereikt.[22] Hij droeg ook zwarte handschoenen.[23] Hij is toen op de scooter naar de wijk Berg en Bos gereden. Vervolgens is hij naar de woning van [slachtoffer] gereden en zag daar de auto van [slachtoffer] staan. Hij is toen gaan wachten bij de parkeerplaats van park Berg en Bos. Op een gegeven moment kwam een auto hem tegemoet met daarin verdachte en [medeverdachte 3]. Hij kreeg van een van de inzittenden het teken dat hij moest oprijden omdat [slachtoffer] al voorbij gereden was.
Toen hij bij de school kwam, zag hij dat [slachtoffer] zijn zwarte Mercedes al geparkeerd had aan de rechterkant van de weg nabij de school. Hij reed bij de school rechtdoor en zag dat [slachtoffer] met zijn zoontje uit de auto stapte. Hij is toen iets doorgereden en gekeerd en heeft gewacht op een grasstrook tegenover de school met de voorzijde in de richting van de auto van [slachtoffer]. Hij zag dat [slachtoffer] weer uit de school kwam en in de auto stapte en is toen naar de auto gereden. Hij stopte naast de auto en stond op ongeveer 2 à 3 meter van de auto. [slachtoffer] zat toen net in de auto. Hij heeft uit zijn rechterjaszak van de TNT jas met zijn rechterhand het pistool gepakt en heeft met het pistool geschoten. Hij richtte op het lichaam van [slachtoffer]. Hij stond ongeveer aan het einde van het deurportier. Na het schieten deed hij het pistool weer in de rechterjaszak van de TNT jas en reed weg.[24]
- Afwikkeling
Tijdens de voorbereiding was afgesproken dat de plek waar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] van voertuig zouden wisselen aan de Koning Lodewijklaan zou zijn. Ook in het geval [medeverdachte 2] [slachtoffer] op de dagen voor 21 juni 2007 zou neerschieten hadden ze op die plek afgesproken. Ook op die dagen zou het [medeverdachte 3] zijn die de scooter zou overnemen. [medeverdachte 2] heeft geen idee waar verdachte in de tussentijd verbleef. In ieder geval was het nooit de bedoeling dat verdachte de scooter zou overnemen. [medeverdachte 2] is in de Ford Mondeo weggereden naar de [c-straat]. [medeverdachte 3] is op de scooter weggereden. Bij de [c-straat] is [medeverdachte 2] naar binnen gelopen bij de eerste ingang van de eerste flat aan de zijde van de Adelaarslaan. Hij is na binnenkomst via een trap naar beneden gelopen.[25] [medeverdachte 2] moest even wachten voordat [medeverdachte 3] weer arriveerde.[26] De scooter is na de moord aan de [c-straat] in een van de kelderboxen van de flat achtergebleven. [medeverdachte 2] was erbij toen [medeverdachte 3] de scooter na de moord daar neer zette. Daar zijn toen ook de helm, de TNT jas, het zwarte vest en het vuurwapen achtergebleven. Toen hij bij de kelderbox aankwam stonden daar verdachte en een hem onbekende man. De spullen die hij noemde zijn in de kelderbox achtergebleven en [medeverdachte 3] en hij zijn een eindje gaan rijden. [medeverdachte 2] heeft wel enkele malen gevraagd waar de jas, de scooter, het wapen en de helm waren gebleven en kreeg alleen te horen dat de spullen weg waren gewerkt. Dit werd door [medeverdachte 3] en/of verdachte verteld.[27] [medeverdachte 2] is uiteindelijk in Apeldoorn Zuid in de buurt van zijn moeder uit de auto gezet. Ongeveer 1 à 2 weken later heeft hij van verdachte € 10.000,- gekregen op de Markt in Apeldoorn. Het geld zat verpakt in aluminiumfolie. Het was een stapeltje met verschillende bankbiljetten. Hij heeft het geld mee naar zijn huis - aan de Sprengenweg – genomen. [28] [medeverdachte 2] is nog regelmatig naar verdachte gegaan om te vragen hoe het nu zat met de beloofde werkzaamheden. Hij kreeg toen ook een auto van verdachte, een groene Citroen Berlingo. Hij kon met die auto de beloofde klusjes doen. Omdat [medeverdachte 2] wel de benzine moest betalen, verdiende hij nog steeds niets en is er van de beloften niets terecht gekomen.[29]
Overweging ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2]
Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2] overweegt het hof het volgende.
[medeverdachte 2] is zowel door de politie als door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord. Op 1 september 2009 heeft [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd die ging over de inzet van informant '[A]'. Op 1 en 14 december 2009 en op 8 maart 2011 is [medeverdachte 2] nogmaals door de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft toen aangegeven te blijven bij zijn verklaringen zoals afgelegd bij de politie en zich verder te beroepen op zijn verschoningsrecht.
Het hof is van oordeel dat de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen op hoofdlijnen consistent zijn. Voorts heeft [medeverdachte 2] zijn bekennende verklaringen niet alleen afgelegd op het politiebureau, maar heeft hij tevens uitlatingen gedaan over de schietpartij buiten een verhoorsituatie om. Dit blijkt onder andere uit OVC (opnemen vertrouwelijke communicatie) gesprekken, uit telefoontaps en uit de gesprekken met '[A]' zoals hieronder zal worden weergeven.
- In een telefoongesprek op 13 november 2008 te 09:38 uur tussen [medeverdachte 2] en zijn partner [betrokkene 1] wordt gepraat over het programma Opsporing Verzocht. [betrokkene 1] zegt dat er mensen zullen zijn die [medeverdachte 2] zullen herkennen.[30]
- In een telefoongesprek op 16 november 2008 te 23:08 uur tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] zegt [medeverdachte 2] dat hij een afspraak heeft gemaakt dat als hij vast komt te zitten er voor [betrokkene 1] iedere keer een krant in de brievenbus komt met een envelop met geld ertussen. [medeverdachte 2] heeft tegen verdachte gezegd dat er meer geld bijbetaald moest worden. Op een vraag van [betrokkene 1] antwoordt [medeverdachte 2] dat verdachte hem zelf ook knijpt.[31]
- In een telefoongesprek tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] op 18 november 2008 te 23:11 uur heeft [medeverdachte 2] gezegd dat hij die Turken heeft gesproken en dat ze bij hem aan de deur zijn geweest. [betrokkene 1] zegt dat als die lui weer komen, [medeverdachte 2] opslag moet vragen. Hierop antwoordt [medeverdachte 2] dat er weer gedokt moet worden: er moet minimaal € 10.000,- bij. Verder wordt gesproken over de voorbereiding. [medeverdachte 2] zegt dat ze er heel lang mee bezig waren. [betrokkene 1] zegt daarop dat ‘hun alles uit hadden moeten zoeken en dan pas moet jij komen’.[32] Nadat [betrokkene 1] is geconfronteerd met dit OVC gesprek waarin zij spreekt over ‘Turken aan de deur’, heeft zij verklaard daarmee te bedoelen dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] op kwam halen om hem naar verdachte te brengen.
- In gesprekken met informant '[A]' heeft verdachte gezegd dat hij de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd, dat hij daarvoor benaderd was door Turken en daarvoor € 10.000,- had gekregen.[34]
Verder heeft [medeverdachte 2] getoond daderwetenschap te hebben. Zo heeft hij tegen zowel '[A]' als tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij vijf keer heeft geschoten. Tegen [A] heeft hij voorts gezegd dat het kaliber van de patronen 7.65 mm was.[35]
De verklaringen van [medeverdachte 2] bevatten daarnaast vele details en worden ondersteund door andere onderzoeksresultaten, zoals verklaringen van getuigen in de omgeving van verdachte, zoals zijn moeder, broer en vriendin.
- Getuige [getuige 1], de moeder van [medeverdachte 2], heeft verklaard dat een zwarte scooter bij haar in de schuur heeft gestaan.[36]
- Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij verdachte begin 2007 heeft leren
kennen en dat zijn broer [medeverdachte 2] klusjes deed voor verdachte. Eind 2006/begin 2007 zat [medeverdachte 2] in de financiële problemen en was hij drugsverslaafd. [medeverdachte 2] heeft hem verteld dat hij door verdachte was benaderd om voor geld iemand dood te schieten. De voorbereiding heeft ongeveer een halfjaar geduurd. [medeverdachte 2] heeft op een Peugeot Zenith gereden. Die scooter heeft [medeverdachte 2] van verdachte gekregen in februari/ maart/april 2007. Die scooter heeft ook een tijdje bij zijn moeder in de schuur aan de [a-straat] in Apeldoorn gestaan. Dat was begin 2007. [medeverdachte 2] werd regelmatig door verdachte opgehaald tussen 06:00 uur en 08:00 uur 's morgens. [medeverdachte 2] stapte dan bij verdachte in de auto. Vanaf daar reed hij naar Apeldoorn Noord, zo heeft [getuige 2] gehoord van [medeverdachte 2]. [getuige 2] heeft gezien dat verdachte soms met zijn auto achter [medeverdachte 2] - die op een scooter zat - aanreed. [medeverdachte 2] heeft hem een wapen laten zien. Het was een pistool dat er ongeveer hetzelfde als een politiepistool uit zag. Het magazijn zat nog helemaal vol met kogels en er zat nog een kogel in de kamer. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat Guvendi een Citroën Berlingo voor [medeverdachte 2] heeft gekocht om daarmee werkzaamheden te verrichten. [medeverdachte 2] moest bijvoorbeeld goederen halen voor het café, maar hij moest ook wel eens iemand in elkaar slaan of weedhokjes leeghalen.[37]
- Getuige [betrokkene 1], de partner van [medeverdachte 2], heeft verklaard dat [medeverdachte 2] de dag van de schietpartij tegen haar heeft gezegd dat hij [slachtoffer] had neergeschoten. In de loop van die week heeft [betrokkene 1] gevraagd in wiens opdracht hij heeft gehandeld en zei ‘...dat het zeker die Turken waren’. [medeverdachte 2] heeft toen gezegd dat hij de opdracht van verdachte had gekregen. Verdachte kwam aanvankelijk één keer per week, en later vaker, bij hen aan de deur. [medeverdachte 3] haalde [medeverdachte 2] ook wel eens op. Dat was in de week na de inbraak (hof: van 29 mei 2007). In de tijd dat ze in Apeldoorn woonden, had [medeverdachte 2] heel veel contact met verdachte en [medeverdachte 3]. Sinds ze in Zutphen wonen niet meer. Per 1 augustus 2007 zijn ze naar Zutphen verhuisd. [medeverdachte 2] heeft de week na de moord geld ontvangen voor het doden van [slachtoffer]. Hij had een stapel geld bij zich, dat verpakt zat in zilverfolie. In het zilverfolie zaten verschillende pakketjes geld in doorzichtig folie. [medeverdachte 2] had haar verteld dat het totale bedrag € 10.000,- was.[38] [medeverdachte 3] heeft ze voor het eerst gezien toen [medeverdachte 3] samen met verdachte [medeverdachte 2] kwam ophalen. Dit is geweest voor de moord op [slachtoffer]. [medeverdachte 3] reed omdat verdachte zich meestal liet rijden.[39]
Daarnaast hebben ook getuigen die zich niet in de relatie- dan wel familiesfeer van [medeverdachte 2] bevinden verklaringen afgelegd waardoor de verklaringen van [medeverdachte 2] worden bevestigd, zoals de getuigen [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], medeverdachte [medeverdachte 3] en verdachte zelf.
- Getuige [getuige 3], de vriendin van verdachte [medeverdachte 3], heeft verklaard dat zij aan de [b-straat] woont en een kelderbox heeft. [medeverdachte 3] en zij hadden als enigen de sleutel van haar woning en de kelderbox. In haar kelderbox stond een jerrycan. Ten aanzien van haar rode Ford Ka, heeft zij verklaard dat zij die regelmatig aan [medeverdachte 3] heeft uitgeleend.[40] Voorts heeft zij verklaard dat zij bij TNT heeft gewerkt en dat zij in september 2006 een doos met werkkleding heeft ontvangen. In de doos zaten onder andere handschoenen, een sweater en een TNT jas. Alle kleding zat nieuw in plastic verpakt. De doos met de werkkleding bewaarde ze in haar kelderbox. Toen ze de doos met kleding weer inleverde bij TNT heeft ze niet gecontroleerd of alles erin zat.[41]
- Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij op 21 juni 2007 rond 08:40 uur bij de Koning Lodewijklaan een Ford Mondeo, oud model met kofferbak, heeft gezien. Het linker voorportier stond open. Een man op straat naderde de Ford Mondeo. De beide mannen hebben met elkaar gesproken. De man die in de auto zat, stapte uit en liep weg. Nadat de bestuurder was uitgestapt is de tweede man - die eerder de auto was genaderd - in de auto gestapt en weggereden in de richting van de Sprengenweg. De getuige stak de straat over en, na ongeveer vijftien, meter de Satumusweg opgelopen te zijn, zag de getuige vanachter de flat een zwarte bromfiets met een hoge snelheid wegrijden. De bromfiets reed dezelfde kant op als de Ford Mondeo Hij omschrijft de huidskleur van de man die met de brommer weg reed als bruiner dan van de gemiddelde Nederlander. Hij denkt in de richting van Marokkaans of Turks.[42]
- Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij in het bezit was van een Ford Mondeo. De Mondeo staat op zijn naam, maar hij heeft de auto samen met zijn broer [medeverdachte 3] gekocht. Van deze auto maakten alleen [getuige 5] en zijn broer [medeverdachte 3] gebruik.[43]
- Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij een sleutel had van de kelderbox van [getuige 3] en dat verdachte ook wel eens gebruik maakte van de kelderbox. Verdachte vroeg dan de sleutel van [medeverdachte 3] en gebruikte die sleutel. [medeverdachte 3] was er niet altijd bij als verdachte naar de kelderbox ging. Ten aanzien van de Ford Ka van [getuige 3] heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij regelmatig de rode Ford Ka van haar heeft geleend.[44] Hij heeft voorts verklaard dat hij gebruik heeft gemaakt van een Ford Mondeo. Die was van hem.[45]
- Verdachte heeft ter zitting van de rechtbank van 12 januari 2010 verklaard dat hij aanwezig was bij de koop van de Berlingo.
Tenslotte vinden de verklaringen van [medeverdachte 2] steun in meer objectieve onderzoeksresultaten zoals het onderzoek naar de verschillende auto's en het onderzoek naar de [b-straat] en de [c-straat].
- Uit de gegevens van de RDW blijkt dat [medeverdachte 3], geboren op 27 februari 1982 te Apeldoorn een Ford Mondeo met het kenteken [AA-00-BB] van 22 november 2005 tot 7 maart 2007 op zijn naam had staan. Vanaf die datum tot 3 april 2008 heeft de auto op naam van zijn broer [getuige 5] gestaan. Uit gegevens van het Centraal Justitieel Incassobureau blijkt dat [medeverdachte 3] op 27 november 2006 in Apeldoorn in deze auto is bekeurd. Voorts is gebleken dat [medeverdachte 3] enkele malen door politieambtenaren in deze auto als bestuurder is gesignaleerd.[46]
- Uit de gegevens van het RDW blijkt dat [medeverdachte 3] vanaf 26 juni 2007 een Citroen Berlingo op zijn naam heeft gehad.[47]
- [medeverdachte 2] is met verbalisanten langs de flat/kelderbox gereden, hij heeft aangewezen welk kelderbox het betreft. Het betreft een kelderbox gelegen in een flat aan de [b-straat] met perceelnumers 2b t/m 60 als de flat waar Pauline Pol woont. Pauline Pol blijkt te wonen aan de Faustraat 58 te Apeldoorn. Zij is een vriendin van [medeverdachte 3].[48]
- [medeverdachte 2] is met verbalisanten langs de flat gereden aan de [c-straat]. [medeverdachte 2] heeft aangewezen om welke flat aan de [c-straat] het hier ging: de portiek (trappenhal) met huisnummers 144-155.49 Getuige [getuige 6] woont aan de [c-straat] 153 en heeft verklaard verdachte te kennen. Verdachte kwam wel eens bij hem thuis. Verdachte noemt [getuige 6] ook wel [getuige 6] of [getuige 6]. Verdachte heeft op 19 juni 2007 gebeld en naar [getuige 6] gevraagd en is later die dag door ene [betrokkene 2] teruggebeld vanaf het vaste telefoonnummer van de woning van [getuige 6].[51] Verdachte heeft ter zitting van de rechtbank van 12 januari 2010 verklaard [getuige 6] te kennen.
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. Het verweer dat verdachte heeft aangegeven dat hij [medeverdachte 2] pas na de moord op [slachtoffer] heeft leren kennen wordt door het hof op grond van hetgeen hierboven is opgenomen, verworpen. De door de raadsman geopperde mogelijkheid dat [medeverdachte 2] zich heeft vergist met de tweelingbroer van verdachte is door de verdediging niet nader onderbouwd. Ten overvloede merkt het hof op dat [medeverdachte 2] in zijn verklaringen telkens de voornaam van verdachte, [verdachte], gebruikt en dat op grond daarvan een verwisseling al moet worden uitgesloten.
[2] In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt verwezen naar de in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal ‘onderzoek DILLE’ regiopolitie Noord en Oost Gelderland, te weten de ordners 1 tot en met 18 en de aanvullende procesdossiers A tot en met H.
[3] Het proces-verbaal van bevindingen (map 1, pag. 8 e.v.)
[4] Het proces-verbaal van confrontatie (map 1, pag. 276 e.v.)
[5] De processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 9] (map 1, pag. 89), [betrokkene 10] (map 1, pag. 47 e.v.), [betrokkene 11] (map 1, pag. 71 e.v.) en [betrokkene 12] (map 1, pag. 57)
[6] Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 13] (map 1, pag. 43 e.v.)
[7] Proces-verbaal van het Forensisch Technisch Onderzoek op de plaats delict (map 2, pag. 368 e.v.) en het NFI deskundigenrapport munitieonderzoek van 28 augustus 2007 van [betrokkene 14] (map 5, pag. 1661 e.v.).
[8] Het deskundigenrapport (sectierapport) opgemaakt door dr B. Kubat van 2 juli 2007 (map 2, pag. 409 e.v.).
[9] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. i.h.b. pag. 876)
[10] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 881 e.v. I.h.b. pag. 883)
[11] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 885 e.v. i.h.b. pag. 886)
[12] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 881 e.v. i.h.b. pag. 883)
[13] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. I.h.b. pag. 876 en 877)
[14] Proces-verbaal ven verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 885 e.v. i.h.b. pag. 888)
[15] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 893 e.v. i.h.b. pag. 894)
[16] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. i.h.b. pag. 878)
[17] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 893 e.v. i.h.b. pag. 895)
[18] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. i.h.b. pag. 877)
[19] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3. pag. 885 e.v. i.h.b. pag. 887 en 888)
[20] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 893 e.v. i.h.b. pag. 894)
[21] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 893 e.v. i.h.b. pag. 895)
[22] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. i.h.b. pag. 878)
[23] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 893 e.v. i.h.b. pag. 895)
[24] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. I.h.b. pag. 878 en pag. 893 e.v. i.h.b. pag. 895)
[25] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 916 e.v. i.h.b. pag. 917)
[26] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. i.h.b. pag. 879)
[27] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 885 e.v. i.h.b. pag. 889)
[28] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 875 e.v. i.h.b. pag. 879 en pag. 933 e.v. i.h.b. pag. 938 )
[29] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] (map 3, pag. 881 e.v. i.h.b. pag. 884)
[30] OVC gesprek gespreksnummer 275901846 (map 2, pag. 695 e.v.)
[31] OVC gesprek gespreksnummer 275932521 (map 2, pag. 710 e.v.)
[32] OVC gesprek gespreksnummer 275962774 (map 2, pag. 736 e.v.)
[33] Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] (map 3, pag. 1055 e.v.)
[34] Proces-verbaal van bevindingen A-3170 ('[A]') (map 2, pag. 666 e.v, pag. 677 e.v. en pag. 686 e.v.)
[35] Proces-verbaal van bevindingen A-3170 ('[A]') (map 2, pag. 686 e.v. en 666 e.v.) en het OVC gesprek gespreksnummer 275962774 (map 2, pag. 736 e.v., i.h.b. p. 740)
[36] Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] (map 4, pag. 1410 e.v. I.h.b. pag. 1412)
[37] Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] (map 5, pag. 1434 e.v.)
[38] Proces-verbaal van verhoor [betrokkene 1] (map 3, pag. 1006 e.v. i.h.b. 1007,1008 en 1010)
[39] Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] (map 3, pag. 1055 e.v. i.h.b. 1056)
[40] Proces-verbaal van verhoor [getuige 3] (map 4, pag. 1300 e.v. i.h.b. pag. 1303,1304,1305 en 1306)
[41] Proces-verbaal van verhoor [getuige 3] (map 4, pag. 1312 e.v. i.h.b. pag. 1316 en 1317)
[42] Proces-verbaal van verhoor [getuige 4] (map 4, pag. 1667 e.v.)
[43] Proces-verbaal van verhoor van [getuige 5] (map 5, pag. 1700 e.v. i.h.b. pag. 1702)
[44] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 3] (map 4, pag. 1189 e.v. i.h.b. pag. 1192 en 1193)
[45] Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 3] (map 4, pag. 1207 e.v. i.h.b. pag. 1210)
[46] Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten (map 5, pag. 1681 e.v.)
[47] Uitdraai van het RDW (map 6, pag. 1997)
[48] Proces-verbaal van bevindingen (map 3, pag. 913 e.v.)
[49] Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten (map 3, pag. 915 e.v.)”
5.3.
Hoewel het Hof overweegt dat medeverdachte [medeverdachte 2] “zowel door de politie als door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord” is, bieden de desbetreffende processen-verbaal van verhoor geen steun aan de stelling dat de verdediging bij de politieverhoren aanwezig is geweest. Ook anderszins is voor die stelling geen steun te vinden in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Ik houd het er daarom op dat het Hof zich heeft bediend van een ongelukkig uitgevallen woordkeus en tot uitdrukking bedoelde te brengen dat de verdediging alleen bij het horen door de rechter-commissaris aanwezig is geweest. Reden om aan te nemen dat de verdachte in staat is gesteld om de getuige te (doen) ondervragen toen deze door de politie werd verhoord, is er in elk geval niet.
5.4.
Uit de door het Hof weergegeven gang van zaken met betrekking tot de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris kan voorts worden afgeleid dat de verdediging daarbij weliswaar aanwezig was en de getuige vragen heeft kunnen stellen met betrekking tot de inzet van informant ”[A]”, maar dat de verdediging, doordat de getuige zich op zijn verschoningsrecht beriep, niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gekregen om te getuige vragen te stellen over diens voor de verdachte belastende verklaringen die hij bij de politie aflegde. Gelet op de zaak Vidgen tegen Nederland (EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, NJ 2012/649) en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539 moet het er daarom voor gehouden worden dat de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om de getuige te (doen) ondervragen.
5.5.
De eerste vraag die het EHRM in zaken als de onderhavige pleegt te onderzoeken, is of er “a good reason” was voor (1) het feit dat de getuige niet ter terechtzitting door de verdediging ondervraagd kon worden en voor (2) het feit dat diens verklaring desondanks voor het bewijs werd gebruikt. Het accent bij deze twee deelvragen ligt op de eerste deelvraag. Als er een goede reden is voor de onmogelijkheid van ondervraging (de getuige is bijvoorbeeld overleden), dan brengt “the interest of justice” (waarachter de positieve verplichting schuil gaat om te voorzien in een effectieve strafvervolging) doorgaans mee dat het gebruik van de verklaring gerechtvaardigd is. [4] Bij die eerste deelvraag gaat het om het ondervragingsrecht ter terechtzitting. Dat wordt fraai geïllustreerd door de zaak Aigner tegen Oostenrijk (EHRM 10 mei 2012, nr. 28328). Klager werd vervolgd wegens poging tot verkrachting. Het slachtoffer werd in het vooronderzoek gehoord door de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging die haar kon ondervragen. De gevolgde procedure bracht mee dat het slachtoffer naar Oostenrijks recht ontheven was van de verplichting om ter terechtzitting te getuigen. Het EHRM onderzocht eerst of er voor de niet-verschijning van het slachtoffer ter zitting een goede reden was en accepteerde dat die reden gevonden kon worden in de bescherming van het slachtoffer tegen – in mijn woorden- secundaire victimisatie (§ 39). Het feit dat er gelegenheid tot ondervraging was geweest bij de rechter-commissaris merkte het Hof vervolgens aan als een ‘counterbalancing factor’.
5.6.
Het heeft er veel van weg dat de Hoge Raad de vraag naar ‘good reason’ overslaat. [5] Ik denk dat daarvoor twee samenhangende redenen zijn te geven. De eerste hangt samen met de aard van de cassatieprocedure, die om klachten vraagt die ‘to the point’ zijn. De vraag of er een goede reden was waarom de getuige niet op de terechtzitting kon worden ondervraagd, vertaalt zich procesrechtelijk dikwijls in de vraag of het verzoek om de getuige te horen op goede gronden is afgewezen. Een verdachte die het met die afwijzing niet eens is, moet daarover klagen en niet volstaan met een ongespecificeerde klacht over het gebruik van de bij de politie afgelegde verklaring. De tweede reden is dat de Hoge Raad blijft vasthouden aan de gedachte dat, als het om de realisering van het ondervragingsrecht gaat, van de verdediging het nodige initiatief mag worden verwacht. Als de verdediging niet om het horen van de getuige heeft verzocht, is dat de goede reden waarom die getuige niet op de zitting kon worden ondervraagd. Of, anders gezegd, de verdediging had wel de gelegenheid tot ondervraging, maar heeft die niet benut. Bij wijze van illustratie zij hier gewezen op HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:BY1251. De getuige beriep zich in eerste aanleg op het verschoningsrecht dat hem als medeverdachte toekwam. In hoger beroep deed de verdediging geen verzoek om de medeverdachte opnieuw als getuige op te roepen. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht dat de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid had gehad de getuige te ondervragen, faalde aangezien de verdediging, “van wie in de regel het nodige initiatief daartoe mag worden verwacht”, in hoger beroep niet om de oproeping van de getuige had verzocht. Hij voegde daaraan toe dat het Hof de getuige ook niet ambtshalve had hoeven oproepen, omdat verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde in voldoende mate steun vond in andere bewijsmiddelen. Daarmee was de kous af.
5.7.
Het is hier niet de plaats om de vraag of de benadering van de Hoge Raad strookt met die van het EHRM opnieuw op te rakelen. Aandacht verdient wel dat er mogelijk nog een derde reden is om de vraag naar de ‘good reason’ niet (steeds) als aparte vraag voorop te stellen. Die reden is mogelijk dat die vraag niet altijd los kan worden gezien van de andere vragen uit het door het EHRM gehanteerde beslissingsstramien. In het zojuist besproken arrest liet de Hoge Raad – conform zijn vaste jurisprudentie op dit punt – de vraag of het Hof de getuige ambtshalve had moeten oproepen, afhangen van de vraag of de verklaring van de getuige het enige bewijs was waaruit verdachtes daderschap kon worden afgeleid. Met andere woorden: als de verklaring wel ‘decisive’ was geweest, was er geen goede reden voor het feit dat de getuige niet op de zitting aanwezig was. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat de inspanningen die van de justitiële autoriteiten mogen worden verwacht om het ondervragingsrecht te realiseren, mede afhankelijk zijn van de mate waarin de verdediging gehandicapt is als er geen daadwerkelijke gelegenheid tot ondervraging wordt geboden. Het komt mij voor dat deze gedachte ook aan de Straatsburgse jurisprudentie niet geheel vreemd is. Zo kan men zich afvragen of het EHRM in de 5.5 genoemde Oostenrijkse zaak even gemakkelijk had geoordeeld dat er een ‘good reason’ was voor de afwezigheid van de getuige ter terechtzitting als er in het vooronderzoek geen compenserende procedure was geweest. Gewezen kan ook worden op EHRM 28 februari 2013, nr. 22163/08 (Mesesnel tegen Slovenië), waarin het EHRM de volgorde omdraaide. Het Hof stelde eerst vast dat de verklaring ‘decisive’ was en onderzocht vervolgens of er een goede reden was voor het feit dat de verdachte de getuige niet had kunnen ondervragen.
5.8.
Terug naar de onderhavige zaak. Bij de beantwoording van de vraag of er een goede reden was voor het feit dat [medeverdachte 2] niet op de terechtzitting kon worden ondervraagd, blijf ik voorshands binnen het kader van de cassatieprocedure. Later (onder punt 5.20) zal ik op die vraag terugkomen, maar dan vanuit een breder, zo men wil Straatsburgs, perspectief. Welnu, [medeverdachte 2], wiens zaak gelijktijdig met die tegen verdachte werd behandeld, is niet ter terechtzitting van het Hof als getuige opgeroepen, al had dat misschien volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad wel gemoeten. [6] Daarover wordt in cassatie echter niet geklaagd. Daarbij verdient opmerking dat het Hof wel op verzoek van de verdediging bij tussenarrest van 30 december 2010 heeft bevolen dat [medeverdachte 2] (opnieuw) door de rechter-commissaris werd gehoord en dat de raadsman had verklaard dat het hem om het even was of de getuige door de rechter-commissaris of ter zitting werd gehoord. [7] Bij zijn verhoor door de rechter-commissaris beriep [medeverdachte 2] zich wederom op zijn verschoningsrecht. De verdediging legde zich daarbij neer. [8] Hetzelfde geldt voor het Hof. Daarover wordt, op zich begrijpelijk, in cassatie niet geklaagd. Gelet hierop moet het er in cassatie voor gehouden worden dat er ‘a good reason’ was om [medeverdachte 2] niet als getuige ter terechtzitting te horen en om diens tegenover de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs te gebruiken.
5.9.
De vraag is vervolgens of de verklaringen van [medeverdachte 2] aangemerkt moeten worden als de ‘sole or decisive evidence’ waarop de bewezenverklaring steunt. Richtinggevend is hier de zaak Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 15 december 2011, nr. 26766/05, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema). Daarin heeft de Grote Kamer van het EHRM een poging ondernomen om het begrip ‘decisive evidence’ nader te omlijnen. Het begrip ”should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case’’. Daarbij wijst het EHRM op het belang van steunbewijs: “the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive” (§ 131).
5.10.
In de onderhavige zaak geeft het Hof onder het kopje ‘’
Overweging ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2]’’ een opsomming van het aanwezige steunbewijs. De vraag is echter of dat steunbewijs ‘corroborative evidence’ is in de zin die het EHRM bedoelt. In dit verband is van belang dat de aanwezigheid van steunbewijs in de zaak Al-Khawaja en Tahery ook nog op andere wijze een rol speelt. Zoals bekend zal zijn, oordeelde het EHRM in die zaak dat de ’sole or decisive rule’ niet absoluut is. Dat brengt mee dat niet steeds sprake is van een schending van art. 6 EVRM als het bewijs uitsluitend of in beslissende mate berust op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Waarop het in een dergelijk geval aankomt, zijn de ‘counterbalancing factors’, waarbij mede gedacht moet worden aan “measures that permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence to take place’’. Daarbij geldt dat een veroordeling alleen op dergelijk bewijs gebaseerd kan worden ‘’if it is sufficiently reliable given its importance in the case” (§ 147). Welnu, ook bij de vraag of het bewijs voldoende betrouwbaar is, lijkt het steunbewijs een rol van betekenis te spelen. Dit kan aan de hand van de zaak Al-Khawaja worden verduidelijkt.
5.11.
Al-Khawaja was een arts die ervan werd beschuldigd twee vrouwelijke patiënten te hebben misbruikt terwijl zij onder hypnose waren. Eén van die patiënten was ten tijde van de terechtzitting overleden, zodat zij aldaar niet kon worden ondervraagd. Het EHRM had weinig woorden nodig voor zijn oordeel dat de bij de politie afgelegde verklaring ‘decisive’ was. Pas bij de vraag naar de ‘counterbalancing factors’ werd het aanwezige steunbewijs in de beschouwing betrokken. Het EHRM wees erop dat “the reliability of the evidence” ondersteund werd door het feit dat de aangeefster haar verhaal direct na haar bezoek aan de arts aan twee vrienden had verteld en dat dit verhaal slechts op ondergeschikte punten verschilde van hetgeen zij de politie had verteld. Belangrijker evenwel vond het EHRM dat er sterke overeenkomsten waren tussen het verhaal van de aangeefster en dat van het andere vrouwelijke slachtoffer, terwijl er geen aanwijzingen waren dat de vrouwen hun verklaringen op elkaar hadden kunnen afstemmen. “In a case of indecent assault by a doctor on his patient, which took place during private consultation where only he and the victim were present, it would be difficult to conceive of stronger corroborative evidence”, zo overwoog het EHRM. Hoewel de kracht van het steunbewijs volgens het Straatsburgse Hof kan maken dat de getuigenverklaring niet ‘decisive’ is, en volgens dat Hof sterker steunbewijs dan het steunbewijs dat in deze zaak voorhanden is nauwelijks denkbaar is, was dat Hof zoals wij zagen toch van oordeel dat van ‘decisive evidence’ sprake was. De vraag is hoe dat moet worden begrepen. Mijn veronderstelling is dat onderscheid gemaakt moet worden naar de aard van het steunbewijs. Bij de vraag of de desbetreffende getuigenverklaring ‘decisive evidence’ vormt, gaat het vooral om de vraag is of er aanvullend bewijs is uit andere, onafhankelijke bron. [9] Bij de vraag of er voldoende ‘counterbalancing factors’ zijn, gaat het om steunbewijs dat betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet gehoorde getuige. In de zaak Al-Khawaja ging het om steunbewijs van de laatste categorie. Zoals het EHRM zelf overwoog, verhoogden de verklaringen van de beide vrienden tegen wie de aangeefster haar verhaal had gedaan, de “reliability” van het bewijs. De verklaring van het andere slachtoffer, waaraan het EHRM het meeste gewicht toekende, zegt op zich helemaal niets over de vraag of Al-Khawaja de aangeefster heeft misbruikt. Wel vormt die verklaring een belangrijke aanwijzing dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar is.
5.12.
Gelet op het voorgaande lijdt het mijns inziens geen twijfel dat het bewijs in de onderhavige zaak zo niet uitsluitend, dan toch in elk geval in beslissende mate steunt op de verklaringen die [medeverdachte 2] bij de politie aflegde. Het steunbewijs waarop het Hof zich baseerde had, zoals het opschrift van de desbetreffende overweging (“Overweging ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2]”) treffend weergeeft, betrekking op de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Daar komt bij dat het steunbewijs dat wordt gevormd door de verklaringen van [betrokkene 1] (de partner van [medeverdachte 2]), [getuige 2] (diens broer) en medeverdachte [medeverdachte 3] bij de toepassing van de ‘sole or decisive rule’ sowieso buiten beschouwing moet blijven omdat ook voor deze verklaringen geldt dat de verdachte niet in de gelegenheid is geweest zijn ondervragingsrecht uit te oefenen. [10] De genoemde getuigen beriepen zich bij hun verhoor door de rechter-commissaris namelijk eveneens op hun verschoningsrecht. Ik wijs in dit verband op de zaak Hümmer tegen Duitsland (EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07), waarin de klager werd vervolgd omdat hij zijn broer met een bijl zou hebben aangevallen en getracht zou hebben zijn zus te wurgen. Zijn moeder, broer en zus legden bij de politie belastende verklaringen af, maar beriepen zich op de terechtzitting op hun verschoningsrecht. Het EHRM bestempelde de belastende verklaringen tezamen als ‘untested evidence’ en concludeerde dat dit bewijs beslissend was geweest voor de veroordeling (§ 44).
5.13.
De vraag waarop het derhalve aankomt, is of er voldoende compenserende factoren waren die kunnen maken dat het proces in zijn geheel toch fair genoemd kan worden. Uit het voorgaande bleek reeds dat de aanwezigheid van steunbewijs op basis waarvan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring kan worden beoordeeld, een belangrijke ‘counterbalancing factor’ is. Maar steunbewijs is niet de enige factor. Van belang is ook of de verdediging dat steunbewijs heeft kunnen testen. Dat blijkt reeds uit de zaak Al-Khawaja. Het EHRM achtte van belang dat de desbetreffende getuigen (de twee vrienden en het andere slachtoffer) ter zitting als getuigen waren gehoord en dat “their reliability was tested by cross-examination”.
5.14.
Daarmee is het arsenaal aan mogelijke compenserende maatregelen bepaald niet uitgeput. Zoals reeds ter sprake kwam (hiervoor, onder 5.5), blijkt uit de zaak Aigner tegen Oostenrijk dat gelegenheid tot ondervraging in het vooronderzoek eveneens compenserend kan werken. Aigner klaagde dat die ondervraging niet aan de eisen van art. 6 EVRM beantwoordde omdat er met de audiovisuele registratie van het verhoor bij de rechter-commissaris iets was misgegaan, waardoor niet kon worden voldaan aan het verzoek van de verdediging om de opname tijdens de terechtzitting te vertonen. Het EHRM stelde daar tegenover dat de verdediging zich er gezien het Oostenrijkse procesrecht van bewust moest zijn geweest dat de getuige het recht had om niet ter zitting te verschijnen en dat de verdediging geen bezwaar had gemaakt toen de verklaringen van de getuige ter zitting werden voorgelezen. Het EHRM erkende daarbij “that it would have been preferable for the trial court also to have been able to study the video recording of that hearing to gain a direct impression of Mrs K’s conduct under questioning”. Maar omdat de getuige geen minderjarige was, maar een “adult with full mental capacity”, was het Hof van oordeel dat het afspelen van de video-opname niet “indispensable for the fair conduct of the proceedings” was. Op dat laatste – de eerlijke procesvoering in haar geheel – lijkt het uiteindelijk aan te komen. Dat maakt al gauw dat aan al de bijzonderheden van het geval gewicht toekomt. Als de verdediging er niet op bedacht had moeten zijn dat de getuige niet ter zitting zou verschijnen, had het misschien anders gelegen. Als de video-opname wel beschikbaar was geweest, maar de rechter het verzoek van de verdediging om die te vertonen, had afgewezen, was het oordeel mogelijk anders uitgevallen. Datzelfde geldt als de getuige geestelijk gestoord was. [11]
5.15.
Dat het afspelen van de opnamen van het politieverhoor compenserend kan werken, is niet nieuw. Zoals bekend heeft de Hoge Raad uit de zaak S.N. tegen Zweden [12] , waarnaar het EHRM in de zaak Aigner tegen Oostenrijk “by contrast” verwijst, afgeleid dat het afspelen van de band van het studioverhoor, naast eventueel een rapport van een gedragsdeskundige, in zedenzaken waarbij jeugdige slachtoffers zijn betrokken, in beginsel als compenserende maatregel door de beugel kan. [13] In de zaak D.T. tegen Nederland (EHRM 2 april 2013, nr. 25307/10) hield deze benadering stand in een geval waarin zowel de videoband was afgespeeld, deskundigen hadden gerapporteerd en de moeder en de grootmoeder als getuigen waren gehoord. [14] In de zaak Vronchenko tegen Estland (EHRM 18 juli 2013, nr. 59632/09) daarentegen werd wel een schending aangenomen. Het verschil was niet alleen dat de deskundigen geen oordeel hadden uitgesproken over de betrouwbaarheid van de verklaring (§ 64), maar ook – en dat woog zwaar – dat geen gevolg was gegeven aan het in een vroeg stadium gedane verzoek van de verdediging om de studioverhoren te mogen bijwonen. In D.T. tegen Nederland, “where the applicant only appears to have requested the examination of the presumed victim before the court of appeal”, was dat anders geweest (§§ 61en 65). De opstelling van de verdediging is, zo blijkt ook hier, een factor van belang. [15] Dat wordt ook geïllustreerd door EHRM 17 april 2012, nr. 43609/07 (Fąfrowics tegen Polen), hoewel het daarin niet ging om ‘decisive evidence’. Het EHRM overwoog (§ 62):
“The Court further notes that at the trial and the appellate hearing the applicant limited himself to pleading not guilty and refrained from testifying. He did not question the reliability of JH’s statements at the hearing and challenged only the reliance of the trial and the appellate courts on the untested evidence of this witness (compare and contrast, Jakubczyk, § 50, cited above).”
5.16.
Zoals ook uit de vergelijking van de Nederlandse en Estse zaak naar voren komt, is de beoordeling door het EHRM sterk gebonden aan de bijzonderheden van het geval. Dat komt ook tot uiting in de zaak Brzuszczyński tegen Polen (EHRM 17 september 2013, nr. 23789/09). Deze zaak verdient bijzondere aandacht omdat de casus overeenkomsten vertoont met die in de onderhavige zaak. De klager was veroordeeld omdat hij het vuurwapen zou hebben verschaft waarmee zijn vriend en zakenpartner R.N. een zekere E.U. had gedood en omdat hij betrokken zou zijn geweest bij de daarop volgende poging om E.U.’s familie losgeld af te persen. De veroordeling berustte hoofdzakelijk op de tegenover de politie afgelegde verklaringen van R.N., die zich in zijn cel had verhangen en dus niet als getuige kon worden gehoord. Zoals door ander bewijs werd bevestigd, waren zowel klager als R.N., die in de autoreparatie business zaten, in grote financiële problemen gekomen. Die problemen hadden R.N. ertoe gebracht zich in een hotel voor zijn schuldeisers te verstoppen. Volgens de verklaring van R.N. was het plan om een niet bestaande auto te koop aan te bieden en de klant die daarop afkwam te vermoorden. Zo gezegd, zo gedaan. E.U bleek echter geen geld op zak te hebben. Daarop zou klager op het idee zijn gekomen om de familie om losgeld te vragen. Daarvoor werd, weer volgens de verklaring van R.N., een zekere P.D. ingeschakeld. Het EHRM beantwoordde de vraag of er voldoende compenserende maatregelen waren geweest, als volgt:
“85. As noted above, the reliability of R.N.’s statements and the strength of the corroborative evidence was the principal issue throughout the domestic proceedings. The Court of Appeal quashed the first judgment of the trial court which was found to be deficient for the lack of consistency in the assessment of the evidence, and in particular for failure to confront the statements of R.N. with the evidence of some witnesses (see paragraph 21 above). The reasoning of the second judgment of the trial court, which ran to 135 pages, contains a very extensive and careful assessment of the reliability of the statements of R.N.
86. When examining the case for the second time, the trial court carried out a very comprehensive and rigorous assessment of all of the evidence, taking on board the instructions of the Court of Appeal. The trial court was very much alive to the need to approach the evidence of R.N. with caution. The conclusion of the trial court was that the statements of R.N. were reliable since they had been corroborated in a number of important aspects by other evidence, such as the location of the victim’s body, the protocol of autopsy, the evidence of the victim’s family regarding the contacts with R.N. prior to the murder, the evidence of the meetings between R.N. and the applicant and the evidence of telephone contact between them (see paragraphs 38-39 and 44 above). The Court is satisfied that the trial court scrutinised R.N.’s statements rigorously (see, mutatis mutandis, Fąfrowicz v. Poland, no. 43609/07 § 61, 17 April 2012). It took into consideration various factors which were of relevance in the assessment of their credibility, including, inter alia, the fact that R.N. had been a co‑suspect, his possible motives for incriminating the applicant, the spontaneous nature of the statements and the lack of any coercion at the time of his questioning. The Court observes in this respect that the trial court heard evidence from all police officers who had questioned R.N. during the three initial interrogations which shortly followed his arrest. It is of significance to note that during these interrogations R.N. explained of his own volition the facts relating to the gun and the murder (see paragraphs 34 and 36 above). Furthermore, it was excluded that the police officers could lead R.N. in his answers, since at the time of the initial interrogations they had not known about the victim’s death (see paragraphs 36 and 54 in fine).
87. It is to be noted that the domestic courts relied on a substantial body of other evidence corroborating and supporting the statements of R.N. This concerns in particular the uncontested evidence of at least three meetings between R.N. and the applicant during the period when R.N. had been hiding before and after the commission of the crime. There was also the evidence of their extensive telephone contact at critical times in the lead-up to and aftermath of the murder and the demand for ransom. This evidence led the trial court to dismiss as entirely unreliable the applicant’s assertion that he had been in conflict with R.N. over the latter’s debt and that his contacts with R.N. had been related to his efforts to recover his debt (see paragraph 30 above). There was also the evidence that the applicant had been interested in guns and had possessed a gun up until June 2000 (see paragraph 32 above).
88. Although it was not possible to cross-examine R.N. at the trial, his identity was known to the defence, which was therefore able to identify and investigate any motives he may have had for lying (see, Ellis, Simms and Martin against the United Kingdom (dec.), nos. 46099/06 and 46699/06, § 74, 10 April 2012; and, Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 63, 22 November 2012). In the present case the evidence of witnesses which was supposed to cast doubt on the reliability of R.N.’s statements was examined by the courts with great caution and was eventually found unreliable. This concerns, in particular, the evidence regarding the possession of the gun. The trial court carefully examined the evidence of witnesses D.I. and M.A. who were called to demonstrate that R.N. had possessed the gun prior to the date on which he had claimed to receive from the applicant. Their evidence was found unreliable as it was inconsistent and changing over time (see paragraphs 40-41 above). The evidence of witness M.Ł. who was called to demonstrate that R.N. had been a drug user and had possessed a gun was also carefully assessed and found to be entirely unreliable (see paragraph 43 above).
89. With regard to the procedural safeguards available in the present case, the Court also attaches significant weight to the in-depth review carried out by the Court of Appeal. The Court of Appeal identified that the evidence of R.N. belonged to the category of “incriminating evidence” given by a co-suspect and recalled the conditions, defined in the case-law of the Supreme Court, which had to be considered in the assessment of this particular kind of evidence (the nature of a statement, the timing of making it, the motive for making it, the reliability of such statements and the lack of any pressure at the time of making the statement; see paragraph 53 above). The Court of Appeal found that the assessment of the evidence by the trial court complied with those requirements. In particular, it confirmed that the statements of R.N. to the police in which he had explained his and the applicant’s role in the crimes had been spontaneous and there had been no coercion of any kind involved (see paragraph 54 above). Furthermore, with regard to the murder charge, R.N. primarily incriminated himself and described the applicant’s role as limited to the provision of the gun and the offer of assistance in hiding the body. The Court of Appeal concurred with the first-instance court that the reliability of R.N.’s incriminating statements was corroborated by other evidence examined at the trial (see paragraph 55 above). It concluded that the trial court had analysed in a very thorough manner all statements of R.N. and assessed their reliability in the light of all the other evidence available in the case.
90. The Court notes that the critical issue in the case, namely the credibility of R.N. and the reliability of his statements, was examined by the domestic courts at length and in great detail (see, Sievert v. Germany, no. 29881/07, § 65, 19 July 2012; and, a contrario, Tseber v. the Czech Republic, cited above, § 67, where the reliability of absent witness, whose evidence was decisive in the case, was not properly scrutinised). The domestic courts explained why there were no grounds to assume that R.N. had wrongly accused the applicant or P.D. of involvement in the impugned crimes. In the circumstances of the present case the Court is satisfied that the necessary care was applied in the evaluation of R.N.’s statements.
91. Against this background, and viewing the fairness of the proceedings as a whole, the Court considers that, notwithstanding the difficulties caused to the defence by admitting the statements and the risks involved in doing so, there were sufficient counterbalancing factors to conclude that the admission in evidence of R.N.’s statements did not result in a breach of Article 6 § 1 read in conjunction with Article 6 § 3 (d) of the Convention.”
5.17.
Het is moeilijk aan dit casus gebonden oordeel van het EHRM een maatstaf te ontlenen voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Ongewis blijft namelijk waar het omslagpunt ligt. Zou het Hof ook hebben aangenomen dat er voldoende compenserende maatregelen waren als het vonnis geen 135 maar pakweg 63 pagina’s had beslagen of als niet alle bij het verhoor betrokken opsporingsambtenaren waren gehoord, maar slechts twee? Hoe zou het Hof hebben geoordeeld als de klager zich niet had verstrikt in onaannemelijke beweringen (maar zich op zijn zwijgrecht had beroepen) of als het steunbewijs met betrekking tot het telefonisch verkeer tussen klager en R.N. had ontbroken? Daarover kan slechts gespeculeerd worden.
5.18.
Die moeilijkheid echter neemt niet weg dat de overwegingen van het Hof twee belangrijke gezichtspunten opleveren die voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang zijn. Het eerste gezichtspunt is dat onderzoek naar de wijze waarop de desbetreffende getuigenverklaring tot stand is gekomen, een compenserende maatregel kan opleveren. Dat kan gebeuren door de opsporingsambtenaren die het verhoor afnamen als getuigen ter terechtzitting te horen of door – nog mooier – een eventuele audiovisuele registratie van de verhoren ter zitting te vertonen. Het gaat bij dat onderzoek onder meer om de vraag of de belastende verklaring ‘spontaan’, dat wil zeggen uit eigen beweging, is afgelegd, waarbij van belang kan zijn of het om informatie ging waarover de verhorende ambtenaren niet beschikten. Het tweede gezichtspunt is dat het bij de vraag of een ‘proper assessment’ van de betrouwbaarheid van de verklaring mogelijk is geweest om de verklaring in haar geheel gaat, en dus niet alleen op het onderdeel van de verklaring dat voor de verdachte belastend is. Dat brengt mee dat het steunbewijs dat in aanmerking wordt genomen, niet specifiek op dat belastende onderdeel betrekking hoeft te hebben. Zo was volgens het EHRM van belang dat R.N. wist waar het lijk verborgen lag, hoewel dat gegeven niets zegt over de betrokkenheid van Brzuszczyński bij de moord. Dat brengt ook mee dat van belang kan zijn dat de getuige ook zichzelf door de afgelegde verklaring belastte, zeker als niet blijkt van motieven om te liegen over de betrokkenheid van de verdachte.
5.19.
Het wordt tijd voor het opmaken van de balans. Ik stel daarbij voorop dat het Hof in de onderhavige zaak arrest wees op een moment waarop de uitspraak van het EHRM in de zaak Vidgen tegen Nederland nog gedaan moest worden. Het Hof kon met die uitspraak dus geen rekening houden en zal zich hebben gebaseerd op de toenmalige jurisprudentie van de Hoge Raad volgens welke de verdediging ook gelegenheid heeft tot ondervragen als een getuige zich op zijn verschoningsrecht beroept. Dat verklaart wellicht waarom het Hof de vraag of het gebruik van met name de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] zich verdroeg met art. 6 EVRM niet expliciet besprak. Wellicht verklaart het ook waarom het Hof compenserende maatregelen waarin het had kunnen voorzien, zoals het horen van de opsporingsambtenaren die de verhoren hadden afgenomen, achterwege liet. De vraag waarom het hier gaat, is echter niet of het achteraf gezien beter had gekund, maar of het proces zoals dat is gevoerd door de beugel kan, zij het misschien nog net.
5.20.
Desalniettemin veroorloof ik mij een opmerking die gelet op het voorgaande buiten de orde is. De vraag is of het nog wel aangewezen is om in zaken als de onderhavige te kiezen voor een gelijktijdige behandeling. Als het Hof de behandeling van de zaak had aangehouden totdat in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] onherroepelijk uitspraak was gedaan, had [medeverdachte 2] noch zijn familie zich op een verschoningsrecht kunnen beroepen. Natuurlijk is daarmee niet gezegd dat deze getuigen dan wel bereid zouden zijn geweest om te verklaren, maar de kans daarop is niet uitgesloten. Bovendien had het Hof zich dan bij een weigering niet neer hoeven leggen. Het had de getuigen op de terechtzitting kunnen ondervragen over de reden van de weigering en zich op basis daarvan een indruk kunnen vormen over hun houding en gedrag tijdens die ondervraging. Het had de getuigen kunnen gijzelen en het had kunnen wijzen op de mogelijkheid van strafvervolging, al is die mogelijkheid in Nederland – al dan niet terecht – nogal theoretisch. De vraag is kortom of er eigenlijk wel ‘a good reason’ was voor het feit dat [medeverdachte 2] niet als getuige ter terechtzitting is gehoord. [16] Die vraag gaat, naar ik onder 5.8 reeds heb uiteengezet, de onderhavige cassatieprocedure te buiten. Over de gelijktijdige behandeling klaagt de schriftuur niet, waarbij ik opmerk dat het nog maar de vraag is of, indien dat anders was, de klacht zou kunnen slagen nu de verdediging in feitelijke aanleg niet om afsplitsing heeft verzocht.
5.21.
Terug naar de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van voldoende compenserende factoren. De ‘untested evidence’ bestaat uit de verklaringen van [medeverdachte 2], zijn partner [betrokkene 1], zijn broer Jerry [medeverdachte 2] en zijn medeverdachte [medeverdachte 3]. Uit de hiervoor, onder 5.12, reeds genoemde zaak Hümmer tegen Duitsland, waarin het EHRM oordeelde dat er onvoldoende compensatie was voor het feit dat de moeder, broer en zus van de verdachte niet konden worden ondervraagd, leid ik af dat het feit dat verklaringen van niet gehoorde getuigen elkaar over en weer ondersteunden, niet als compenserend steunbewijs in aanmerking mag worden genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen. Dat betekent dat de compensatie in dit geval niet gevonden kan worden in het feit dat de verklaringen van [medeverdachte 2] steun vonden in de verklaringen van zijn partner, zijn moeder, zijn broer en zijn medeverdachte. Dat over het gebruik van die verklaringen in cassatie niet wordt geklaagd, maakt dit denk ik niet anders. Wel zou misschien aan het gegeven dat die verklaringen onderling consistent zijn, enige betekenis toegekend kunnen worden, op dezelfde wijze als betekenis kan worden toegekend aan het feit dat [medeverdachte 2] zelf geen onderling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
5.22.
Voor de verklaringen van [medeverdachte 2] is, als die verklaringen in hun geheel worden beschouwd, desondanks sterk steunbewijs voorhanden. Ik noem de OVC-gesprekken met [betrokkene 1], de verklaringen van [medeverdachte 2] tegenover de informant ‘[A]’ en de daderwetenschap waarover [medeverdachte 2] beschikte. Daar komt dan bij dat hij met zijn verklaringen ook en vooral zichzelf belastte. Ik merk daarbij op dat ook de raadsman van de verdachte niet twijfelde aan het daderschap van [medeverdachte 2]. [17]
5.23.
Als het om de betrokkenheid van de verdachte gaat, is het steunbewijs veel minder sterk. Dat ook anderen bij de uitvoering van de moord betrokken waren, vindt steun in de verklaring van ooggetuige [getuige 4], die kort na de moord zag dat de bestuurders van een Ford Mondeo en een zwarte bromfiets van voertuig wisselden. Dat die medeplegers van Turkse afkomst waren, vindt steun in de verklaring van diezelfde Brinkman en in de OVC-gesprekken, die in elk geval in zoverre ook steun bieden aan de verklaring van [betrokkene 1]. Dat die Turkse medeplegers [medeverdachte 3] en de verdachte waren, vindt enige steun in de verklaring van [getuige 5] over de Ford Mondeo, in de verklaring van [getuige 3], die ook steun biedt aan de verklaring van haar vriend en medeverdachte [medeverdachte 3], in de verklaring van [getuige 6], in het feit dat de verdachte de kelderbox van [getuige 3] en de flat van [getuige 6] kon aanwijzen, in de verklaring van verdachte dat hij [getuige 6] kende en in het feit dat medeverdachte [medeverdachte 3] sinds 26 juni 2007 een Citroën Berlingo op zijn naam heeft staan. Maar veel is dat allemaal niet. [18]
5.24.
Als de opstelling van de verdediging in ogenschouw wordt genomen, geldt het volgende. Verzoeken om de verhorende opsporingsambtenaren ter terechtzitting te horen, zijn niet gedaan. Dit terwijl de verdediging wel veel energie heeft gestoken in (verzoeken tot) het horen van opsporingsambtenaren met betrekking tot de inzet van de informant (‘[A]’) en de overgang van Crick naar Dille. De raadsman erkende ter zitting met tegenzin dat de verklaring van [medeverdachte 2] coherent was. [19] Door de verdediging is niet of nauwelijks een poging ondernomen om die verklaring op inhoudelijke gronden te bestrijden. [20] Concrete feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat [medeverdachte 2] een motief had om [medeverdachte 3] en [verdachte] te belasten, zijn niet aangevoerd. [21] Voor zover de betrouwbaarheid van [medeverdachte 2] verklaring werd aangevochten, gebeurde dat door op de man te spelen. [22]
5.25.
Waartoe leidt dit alles? Als de zaak vergeleken wordt met de hiervoor besproken zaak Brzuszczyński tegen Polen, valt die vergelijking in het nadeel van de onderhavige zaak uit. Het steunbewijs met betrekking tot het belastende onderdeel van de verklaringen van de getuige is minder sterk, terwijl de verhorende opsporingsambtenaren niet ter terechtzitting zijn ondervraagd over de totstandkoming van die verklaringen. [23] Maar zoals onder 5.17 is uiteengezet, is daarmee niet alles gezegd. Dit omdat aan het casusgebonden oordeel van het EHRM geen maatstaf kan worden ontleend. Als de onderhavige zaak wordt vergeleken met een aantal zaken waarin het EHRM de compenserende factoren onvoldoende oordeelde (Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, Hümmer tegen Duitsland en Tséber tegen Tsjechië [24] ), valt die vergelijking in het voordeel van de onderhavige zaak uit. Het zou daarom kunnen dat deze zaak (nog net) genade kan vinden in de ogen van het Straatsburgse Hof.
5.26.
Gelet op dat laatste meen ik, zij het niet zonder aarzeling, dat in casu van voldoende compensatie kan worden gesproken. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bewijsmotivering van het Hof blijkt geeft van een zorgvuldige beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 2], dat [medeverdachte 2] niet op die verklaring is teruggekomen en dat die verklaring, waarmee [medeverdachte 2] ook zichzelf belastte, in haar geheel beschouwd stevige steun vindt in ander bewijsmateriaal. Van enige reden waarom [medeverdachte 2] zou liegen over de betrokkenheid van de verdachte is daarbij niet gebleken. Ik neem daarbij ook de betrekkelijk passieve opstelling van de verdediging in aanmerking als het om de inhoud van het gemaakte verwijt gaat. Alles afwegende, meen ik dat een eerlijke en deugdelijke beoordeling van het bewijs tegen de verdachte mogelijk is geweest, zodat van een schending van art. 6 EVRM geen sprake is.
5.27.
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1.
Het middel klaagt dat de bewijsoverweging van het Hof met betrekking tot een telefoongesprek tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] op p. 13 van het bestreden arrest een innerlijke tegenstrijdigheden bevat.
6.2.
De door het middel bedoelde bewijsoverweging luidt als volgt.
“In een telefoongesprek tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] op 18 november 2008 te 23:11 uur heeft [medeverdachte 2] gezegd dat hij die Turken heeft gesproken en dat ze bij hem aan de deur zijn geweest. [betrokkene 1] zegt dat als die lui weer komen, [medeverdachte 2] opslag moet vragen. Hierop antwoordt [medeverdachte 2] dat er weer gedokt moet worden: er moet minimaal € 10.000,- bij. Verder wordt gesproken over de voorbereiding. [medeverdachte 2] zegt dat ze er heel lang mee bezig waren. [betrokkene 1] zegt daarop dat ‘hun alles uit hadden moeten zoeken en dan pas moet jij komen’.[32] Nadat [betrokkene 1] is geconfronteerd met dit OVC gesprek waarin zij spreekt over ‘Turken aan de deur’, heeft zij verklaard daarmee te bedoelen dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 2] op kwam halen om hem naar verdachte te brengen.”
6.3.
Een eerste tegenstrijdigheid zou zijn dat het desbetreffende gesprek enerzijds wordt aangeduid als een telefoongesprek en anderzijds als een OVC-gesprek. Die klacht gaat niet op omdat het Hof kennelijk onder Opname Vertrouwelijke Communicatie ook het aftappen van telefoongesprekken begrijpt, hetgeen mij niet onbegrijpelijk voorkomt.
6.4.
Een tweede tegenstrijdigheid zou zijn dat enerzijds wordt gesteld dat het [medeverdachte 2] was die sprak over Turken die bij hem aan de deur zijn gekomen, terwijl anderzijds wordt gesteld dat het [betrokkene 1] was die sprak over Turken aan de deur. Die klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit de weergave van het desbetreffende gesprek blijkt dat [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] samen hebben gesproken over de Turken die bij [medeverdachte 2] aan de deur zijn gekomen. Ook [betrokkene 1] heeft dus over die Turken gesproken.
6.5.
Het middel faalt.

7.Het vierde middel

7.1.
Het middel behelst een tweetal klachten over de bewijsoverweging van het Hof op p. 11 van het bestreden arrest die inhoudt dat medeverdachte [medeverdachte 2] van verdachte “en/of” van medeverdachte [medeverdachte 3] heeft gehoord dat [getuige 3], de vriendin van medeverdachte [medeverdachte 3], bij TNT had gewerkt.
7.2.
De eerste klacht luidt dat het Hof de door het middel bedoelde overweging ten onrechte deel heeft laten uitmaken van zijn bewijsredenering, nu in deze overweging besloten ligt dat medeverdachte [medeverdachte 2] de informatie over de vriendin van medeverdachte [medeverdachte 3] mogelijk niet van verdachte (maar van medeverdachte [medeverdachte 3]) heeft gekregen. Die klacht faalt omdat het feit dat [medeverdachte 2] de bedoelde informatie van één van beiden heeft gekregen, redengevend is voor de bewezenverklaring dat hij de moord met beiden heeft gepleegd. Dat dit gegeven steunbewijs oplevert voor de betrokkenheid van de verdachte bij de moord, is door het Hof niet gesteld.
7.3.
De tweede klacht houdt in dat het Hof met zijn door het middel bedoelde bewijsoverweging één van de aan deze overweging ten grondslag liggende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gedenatureerd. Uit de onderliggende verklaring (op p. 888 van map 3) zou blijken dat [medeverdachte 2] enkel van een van de beide medeverdachten heeft gehoord dat de jas zat in een doos met jassen.
7.4.
In de desbetreffende voetnoot [19] verwijst het Hof naar de p. 885 e.v. van map 3. De bedoelde verklaring is inderdaad te vinden op p. 888. Zij luidt als volgt:
“Volgens mij lagen zowel de TNT jas als de helm die ik tijdens het observeren en de moord droeg ook in die zelfde kelderbox. Volgens mij was de jas ook van [getuige 3]. Zij heeft volgens mij een tijd bij TNT gewerkt. De jas zat in een doos met jassen. Ik heb dit gehoord van [verdachte] en/of [medeverdachte 3].”
Het middel miskent dat de uitleg van verklaringen een feitelijke kwestie is die voorbehouden is aan het Hof. De uitleg die het Hof aan de verklaring heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk. Ook deze klacht faalt derhalve.
7.5.
Het middel faalt in alle onderdelen.
8. Alle middelen falen. Het eerste, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Verdachte, die zich in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 8 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie wordt overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
10. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (12/02398) en [medeverdachte 2] (12/03750), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
2.Zie de brief van de voorzitter van het Hof aan de advocaat-generaal van 14 februari 2011.
3.Ik merk in dit verband nog op dat de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken) pas in werking is getreden op 1 januari 2013 en daarom in de onderhavige zaak toepassing mist.
4.Zie Al-Khawaja en Tahery (§ 156) en EHRM 17 september 2013, nr. 23789/09 (Brzuszczyński tegen Polen), § 82. Zie ook de zaak Sievert tegen Duitsland (EHRM 19 juli 2012, nr. 29881/07) waarin het ging om mishandeling van een arrestant op het politiebureau. Twee politieagenten getuigden tegen hun collega’s, die hen op hun beurt ervan beschuldigden meegedaan te hebben. Daarom weigerden deze getuigen met een beroep op hun verschoningsrecht (zij hadden strafvervolging te vrezen) vragen van de verdediging te beantwoorden. Het EHRM zag in het beroep op het verschoningsrecht een goede reden voor de inbreuk op het ondervragingsrecht en overwoog vervolgens (§ 62): “The Court observes that at the same time the domestic courts were expected to clarify the circumstances of the case with a view to identifying and punishing those responsible for the victim’s death following ill-treatment in police custody in according with the requirements enshrined in Article 2 of the Convention (…). It therefore shares the Government’s view that the interests of justice were obviously in favour of admitting G. and H.’s testimony since otherwise any further prosecution of the accused police officers would have
5.Zie het door de Hoge Raad gehanteerde beslissingsschema zoals dat in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539 werd geüpdatet en vergelijk dat met de aanpak die A-G Vellinga in de aan het arrest voorafgaande conclusie koos. Zie ook HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439.
6.Zoals al even werd aangestipt moet een ‘beslissende’ getuige, wil zijn bij de politie afgelegde verklaring gebruikt mogen worden, ambtshalve worden opgeroepen als hij bij de rechter-commissaris weigert om te verklaren. In casu had [medeverdachte 2] nog wel verklaard dat hij bij zijn tegenover de politie afgelegde verklaringen bleef. Verschil zal dat echter vermoedelijk niet maken.
7.Zie het slot van de op de zitting van 16 december 2010 overgelegde pleitnota.
8.Dit hoewel de vraag was of aan [betrokkene 1] wel een verschoningsrecht toekwam. De raadsman was zich daarvan bewust, maar wilde er op de zitting kennelijk geen punt van maken (zie de pleitnota, p. 59).
9.Vgl. EHRM 17 april 2012, nr. 43609/07 (Fąfrowics tegen Polen), waarin geen sprake was van ‘decisive evidence’ en waarin het steunbewijs bestond uit andere, onafhankelijke getuigenverklaringen.
10.In zijn op de zitting van 5 april 2012 overgelegde pleitnota (p. 61) stelt de raadsman dat ook [getuige 1] (de moeder van de verdachte) een beroep deed op haar verschoningsrecht. Ik heb dat in de stukken niet terug kunnen vinden. Wel dat de raadsman, toen [getuige 1] in eerste aanleg niet was komen opdagen voor haar verhoor door de rechter-commissaris, afstand deed van de getuige. Zie het proces-verbaal van verhoor getuigen van 13 november 2009.
11.Het is dus niet zo dat, zoals de Hoge Raad ook in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539 stelt, dat er “in ieder geval” geen sprake is van een schending van het ondervragingsrecht als de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om de getuige te ondervragen.
12.EHRM 2 juli 2002, nr. 34209/96.
13.Zie o.m. HR 20 mei 2003, ECLI:NJ:HR:2003:AF5704.
14.Dat was enigszins verrassend omdat het EHRM eerder in een aantal zaken tegen Finland (EHRM 24 april 2007, nr. 14151/02; EHRM 10 mei 2007, nr. 46602/99 en EHRM 27 januari 2009, nr. 23220/04) – besproken in de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse die voorafging aan HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4303 – telkens had geoordeeld dat het verdrag was geschonden omdat de verdediging in geen enkel stadium van het geding de gelegenheid had gehad om vragen aan de getuige te stellen. Ik vermoed dat sprake is van een koerswijziging die het gevolg is van de zaak Al-Khawaja en Tahery.
15.Er zij echter op gewezen dat het EHRM in hetzelfde arrest overwoog dat “in adversarial proceedings it is for each party to produce evidence supporting its case” en dat het daarom niet zo is dat “the applicant can be reproached for not asking for a prosecution witness to be summoned” (§ 62).
16.Ik wijs er daarbij op dat de verdedigingsrechten niet ondergeschikt mogen worden gemaakt aan het belang van een voortvarende behandeling van strafzaken. Die verdedigingsrechten wegen, als het erop aankomt, zwaarder dan het recht op berechting binnen redelijke termijn. Zie o.m. EHRM 27 juni 1968, nr. 1936/63 (Neumeister tegen Oostenrijk (§ 21) en iets genuanceerder EHRM 12 oktober 1992, nr 12919/87 (Boddaert tegen België), § 39.
17.Zie o.m. p. 61 van de op de zitting van 5 april 2012 overgelegde pleitnota: “Dat hij [[medeverdachte 2]] de schutter was is immers nauwelijks te ontkennen, vooral ook in het licht van de daderwetenschap waarvan hij blijk gaf”.
18.Ik laat de verklaring van [getuige 1]., de moeder van de verdachte, buiten beschouwing omdat onduidelijk is of zij een beroep op haar verschoningsrecht heeft gedaan. Zie hiervoor, onder 5.12.
19.Zie de pleitnota, p. 62.
20.De verdachte heeft, na zich in het vooronderzoek op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij [medeverdachte 2] pas na de moord heeft leren kennen. In hoger beroep, alwaar de verdachte zich opnieuw op zijn zwijgrecht beriep, is geen poging ondernomen die bewering feitelijk te onderbouwen.
21.Wel heeft de raadsman gesuggereerd dat het noemen van de namen van [verdachte] en [medeverdachte 3] ten doel had de werkelijke opdrachtgevers af te schermen. Enige onderbouwing is daarvoor niet aangedragen, terwijl de vraag blijft waarom dan uitgerekend [verdachte] en [medeverdachte 3] erbij werden gelapt.
22.De raadsman nam daarbij zelf het woord ‘karaktermoord’ in de mond. Kort samengevat kwam het erop neer dat iemand die bekend had dat hij een moord had gepleegd, drugs gebruikte en uit het PBC had willen ontsnappen, geen geloof verdiende. Zie de pleitnota, p. 54 e.v.
23.Een blik over de papieren muur leert dat [medeverdachte 2] de namen van verdachte en [medeverdachte 3] voor het eerst noemde toen hij na zijn twaalfde verhoor werd vervoerd naar het Huis van Bewaring. Zie het overzichtsproces-verbaal (“Dossier ‘Dille-team’”), p. 29.
24.EHRM 22 november 2012, nr. 46203/08.