Van dit eindvonnis is [verweerster] in hoger beroep gekomen. Zij heeft met betrekking tot de vordering onder F zeven grieven aangevoerd (de grieven II en XII-XVII) en zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van haar vorderingen.
Bij tussenarrest van 26 juli 2011 heeft het hof ’s-Hertogenbosch in rov. 3 vooropgesteld dat het geschil door de grieven in volle omvang aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd.
Daarop heeft het hof het volgende tot uitgangspunt genomen in rov. 4.6-4.8. Art. 4:183 BW, de hereditatis petitio, bepaalt onder meer dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. In dit geval is niet in discussie dat het onder F gevorderde bedrag afkomstig is uit het vermogen van de erflater, maar het is de vraag of dat bedrag op het moment van overlijden van de erflater nog tot het vermogen van de erflater en daarmee tot diens nalatenschap behoorde, zoals appellante [verweerster] stelt en geïntimeerden (de broer, diens echtgenote en [eiser]) betwisten. In dit verband is niet beslissend dat het bedrag vóór het overlijden van de erflater is afgeschreven. Het gaat erom of het bedrag nog tot het vermogen van de erflater behoorde en dat kan ook het geval zijn wanneer dat bedrag weliswaar feitelijk aan het vermogen is onttrokken, maar daarvoor niet een toereikende grondslag bestond. De rechtbank heeft ten onrechte geïntimeerden in hun andersluidende stelling gevolgd en in zoverre slagen de grieven van [verweerster]. Degene die zich op de hereditatis petitio beroept, dient te stellen dat de desbetreffende goederen tot de nalatenschap behoren en dat de derde die deze onder zich heeft, daar geen recht op heeft. [verweerster] heeft aan deze stelplicht voldaan doordat zij ten aanzien van het onder F gevorderde bedrag heeft aangegeven dat en waarom gedaagden hierop geen rechten kunnen doen gelden. Vervolgens is het aan geïntimeerden om hier voldoende gemotiveerd tegenover te stellen welke rechten zij op dat bedrag kunnen doen gelden en waarop deze zijn gebaseerd. De bewijslast van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde rechten ligt in geval van een voldoende gemotiveerd verweer bij [verweerster].
Vervolgens heeft het hof met betrekking tot het onder F gevorderde bedrag in rov. 4.14 als volgt overwogen. Vaststaat dat [eiser] op 16 maart 2006 (ten behoeve van zijn bedrijf) een bedrag van € 200.000,- van de rekening van de erflater heeft ontvangen en dat hij in de periode van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks € 500,- aan de erflater heeft betaald, derhalve in totaal € 6.500,-. Volgens [verweerster] betreft deze overschrijving een lening die niet is terugbetaald door [eiser], zodat het desbetreffende bedrag tot het vermogen van erflater is blijven behoren in de vorm van een vordering op [eiser], en dus ook deel uitmaakt van de nalatenschap. Volgens [eiser] is het bedrag hem ter beschikking gesteld onder het beding dat hij maandelijks het bedrag van € 500,- zou betalen. [verweerster] acht het onaannemelijk dat erflater een zo aanzienlijk deel van zijn vermogen op deze wijze aan een neef ten goede zou hebben willen laten komen.
In rov. 4.15 overwoog het hof dat gelet op hetgeen met betrekking tot de overschrijving naar voren is gekomen, een lening het meest voor de hand ligt, waarbij het hof overwoog in dit verband niet van doorslaggevende betekenis te achten dat de erflater in zijn belastingaangifte geen melding heeft gemaakt van een vordering op [eiser] aangezien daarvoor ook andere redenen geweest kunnen zijn en dat [eiser] na het overlijden van erflater aangifte heeft gedaan voor het schenkingsrecht aangezien dit een eenzijdige handeling betreft.
In rov. 4.16 heeft het hof weergegeven hetgeen [eiser] met betrekking tot de grondslag voor de overboeking naar voren heeft gebracht bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, bij comparitie van partijen in eerste aanleg, bij pleidooi in hoger beroep in het kort geding, in de memorie van antwoord en bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep. Het hof overwoog – in aanvulling op hetgeen de rechtbank in haar vonnis onder rov. 4.4.5 (hiervoor geciteerd) had vastgesteld – dat [eiser] ter comparitie in eerste aanleg onder meer (ook) heeft verklaard “
dat de erflater hem destijds heeft gezegd dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden en tot die tijd zou ik die € 500,-- per maand betalen. (..) De zojuist gepresenteerde feiten die tot die betaling van EUR 200.000,-- hebben geleid, heeft een element van lening en van schenking.”
Daarop heeft het hof in rov. 4.17 overwogen dat in de standpuntbepaling van geïntimeerden over de grondslag voor de betaling van € 200.000,- een verschuiving is waar te nemen van ‘lening en schenking’ naar ‘schenking met tegenprestatie’, dat deze verschuiving evenwel niet wordt gedragen door de feiten en dat geïntimeerden al met al onvoldoende hebben gemotiveerd en al helemaal niet met bescheiden hebben onderbouwd dat het bedrag van € 200.000,- in zijn geheel een schenking bij leven van de erflater betrof.
In rov. 4.18 heeft het hof overwogen voorbij te gaan aan het beroep van geïntimeerden op verjaring van de vordering tot vernietiging van de overeenkomst voor zover sprake zou zijn van een gift ter zake des doods, omdat dit verweer als tardief moet worden aangemerkt nu het niet eerder is gevoerd is dan bij schriftelijk pleidooi.
Ten slotte kwam het hof in rov. 4.19 tot de volgende slotsom. Alleen ingeval de betaling van het bedrag van € 200.000,- in zijn geheel zou kunnen worden aangemerkt als een schenking bij leven, zou dit bedrag aan het vermogen van de erflater zijn onttrokken en geen deel hebben uitgemaakt van diens nalatenschap. Zoals overwogen, hebben geïntimeerden onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat die situatie zich voordoet. Aan bewijslevering door [verweerster] komt het hof, gelet op het onder rov. 4.8 geformuleerde uitgangspunt, niet toe. De grieven van [verweerster] die betrekking hebben op onderdeel F, slagen.
Ten slotte heeft het hof met betrekking tot onderdeel A een deskundigenbericht gelast onder aanhouding van iedere verdere beslissing.