ECLI:NL:HR:2003:AF7897

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/330HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake eigendomstoedeling van toegangsweg tussen perceel 1 en perceel 2

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [eiser] en [verweerder], over de eigendom van een toegangsweg die beide partijen nodig hebben voor hun percelen. [Eiser] heeft in mei/juni 1996 een stuk grond gekocht, terwijl [verweerder] in juni 1996 het naastgelegen perceel heeft verworven. De koopakten bevatten bepalingen over het recht van overgang en de verplichting tot het aanleggen en onderhouden van de toegangsweg. Na een procedure bij de Kantonrechter, die zich onbevoegd verklaarde, is de zaak doorverwezen naar de Rechtbank te Almelo. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen, wat door [eiser] in hoger beroep is bestreden. Het Gerechtshof heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd, waarna [eiser] cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2003 geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was. De Hoge Raad concludeert dat de gehele toegangsweg toebehoort aan het perceel van [verweerder] en dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het perceel van [eiser]. De Hoge Raad verwerpt het principaal cassatieberoep en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de rechtsverhouding tussen de eigendom van percelen en de rechten van overpad verduidelijkt.

Uitspraak

5 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/330HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,
advocaat: aanvankelijk mr. M.A. Leijten, thans mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - hebben bij ongedateerd exploit verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard ter terechtzitting van de Kantonrechter te Almelo van 17 september 1998 en gevorderd [verweerder] te veroordelen om mee te werken aan het laten passeren van een akte van herstel, opgemaakt teneinde de fout te herstellen dat de toegangsweg tot het perceel dat door [eiser] werd aangekocht en waarvan het de bedoeling was dat het tot het aangekochte perceel zou blijven behoren, werd ingemeten bij het naastgelegen perceel, welke perceel gekocht werd door [verweerder], een en ander onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- voor ieder der gedaagden voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze verplichting te voldoen, zulks met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten zoals die door [eiser] zijn gemaakt ten behoeve van deze procedure en begroot op ƒ 1.200,--.
De Kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak naar de Rechtbank te Almelo verwezen.
Bij exploit van 2 februari 1999 heeft [eiser] [verweerder] opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank te Almelo teneinde voort te procederen.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis aangevuld met een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 september 1999 [eiser] opgedragen "te bewijzen als overwogen in de zesde rechtsoverweging".
Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 5 juli 2000 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 24 juli 2001 heeft het Hof beide vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. B.J.M. van Zeeland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft in mei/juni 1996 een stuk grond gekocht dat in de koopakte is omschreven als, voor zover in cassatie nog van belang, een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 1), kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [...] nr. [002] ged.
(ii) [Verweerder] heeft in juni 1996 het naastgelegen perceel gekocht. In de koopakte wordt dit omschreven als, voorzover in cassatie nog van belang, een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 2), kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [...] nr. [001] + [002] ged.
(iii) Perceel [002] was eigendom van de erven [betrokkenen].
(iv) Perceel [001] ligt achter het aan de openbare weg gelegen perceel [003] en had via een smalle tot perceel [001] behorende strook, gelegen links van perceel [003] toegang tot de openbare weg. Perceel [002] ligt achter perceel [001] en had via een smalle tot perceel [002] behorende strook gelegen langs (de strook van) perceel [001] toegang tot de openbare weg.
(v) Van beide koopakten maakte een aanvullende verklaring deel uit, inhoudende onder meer:
"4. de koper van perceel 1 heeft het recht van overgang met auto, fiets en voetpad over het gearceerde weggedeelte op perceel 2;
5. de koper van perceel 1 en de koper van perceel 2 zijn beiden verplicht tot het aanleggen en onderhouden van de gearceerde toegangsweg naar perceel 1 en 2, kosten hiervan ieders voor de onverdeelde helft."
(vi) Bij de koopakten was een tekening gevoegd. Deze is in het tussenvonnis van de Rechtbank opgenomen onder 1.6 en laat de nieuwe situatie zien. Op de tekening zijn de hiervoor onder (iv) genoemde stroken gearceerd.
(vii) Volgens de tot levering van perceel [001] en een gedeelte van perceel [002] aan [verweerder] bestemde akte van 30 januari 1997 is aan hem geleverd:
"een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 2 volgens bijgaande situatietekening), (...) uitmakende het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [...], nummer [001], groot vier en twintig aren en vijftig centiaren en een kennelijk ter plaatse aangeduid of nog aan te duiden aaneengesloten gedeelte van het perceel (...) nummer [002], ter grootte van ongeveer vijftig centiaren, (één en ander zoals is aangegeven op een aan deze akte gehechte situatietekening aan welke tekening geen rechten of maten kunnen worden ontleend)".
(viii) Door de dienst van het kadaster is de grens tussen beide percelen zo vastgelegd,dat het linkerdeel van de toegangsweg, dat ten tijde van de verkoop deel uitmaakte van perceel [002] (grotendeels gekocht door [eiser]) voortaan deel uitmaakt van perceel [001] (gekocht door [verweerder]).
3.2 [Eiser] heeft gevorderd [verweerder] te veroordelen tot medewerking aan het passeren van een akte van herstel, inhoudende dat de, bezien vanaf de openbare weg, linkerhelft (de zuidelijke helft) van de toegangsweg in eigendom zou toebehoren aan [eiser] en de rechterhelft aan [verweerder]. Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat een en ander zo tussen kopers en verkopers is overeengekomen. De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat de vordering toewijsbaar was indien zou blijken dat [eiser] wel een titel tot eigendomsoverdracht voor de linkerhelft van de toegangsweg heeft en [verweerder] niet. Zij heeft [eiser] opgedragen te bewijzen dat "tussen zowel [eiser] als [verweerder] en hun respectieve verkopers is overeengekomen dat de toegangsweg tot het perceel van [eiser] voor de helft aan [eiser] in eigendom zou toebehoren". In haar eindvonnis heeft zij geoordeeld dat [eiser] niet in het bewijs geslaagd was en de vordering afgewezen. Dit eindvonnis bevat onder meer de volgende overweging:
"7. Uitgaande van het vermelde in de koopakten en de daaraan gehechte aanvullende verklaringen, is duidelijk dat de gehele toegangsweg toebehoort aan het perceel van [verweerder] en dat ten behoeve van het perceel van [eiser] een recht van overpad zal worden gevestigd. Ook de notaris is hier bij het opmaken van de transportakten vanuit gegaan, zodat [verweerder] de gehele toegangsweg in eigendom overgedragen hebben gekregen en een erfdienstbaarheid, inhoudende het recht van overpad, is gevestigd ten behoeve van het perceel van [eiser]."
3.3 In hoger beroep heeft het Hof zowel de drie principale grieven van [eiser], die gericht waren tegen de bewijslastverdeling (I) onderscheidenlijk de bewijswaardering (II en III) door de Rechtbank, als de incidentele grief van [verweerder], waarin werd betoogd dat voor bewijsvoering over de partijbedoeling bij het sluiten van de koopovereenkomst geen plaats meer was omdat uit de leveringsakte duidelijk blijkt dat de toegangsweg geheel aan hem toebehoort, verworpen. In aansluiting op zijn oordeel in rov. 4.3 dat, gegeven het feit dat levering aan [verweerder] heeft plaatsgevonden vóór levering aan [eiser], overdracht van de linkerhelft van de toegangsweg aan [verweerder] overdracht van deze helft door de erven [betrokkenen] aan [eiser] zou hebben verhinderd, heeft het Hof in zijn rov. 4.4 onderzocht of de linkerhelft door de erven [betrokkenen], die perceel [002] grotendeels hadden verkocht aan [eiser] en wat het restant betreft aan [verweerder], aan [verweerder] was meegeleverd. Naar het oordeel van het Hof was met de omschrijving in de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde akte niet alleen verenigbaar dat de linkerhelft niet aan [verweerder] was meegeleverd maar ook dat deze helft wél was meegeleverd.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1. Dit middel heeft de verste strekking en zal daarom als eerste worden behandeld.
4.2. Onderdeel I klaagt terecht dat het Hof met zijn hiervoor in de laatste zin van 3.3 vermelde oordeel de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden. In rov. 7 van haar eindvonnis (hiervoor aan het slot van 3.2 aangehaald) heeft de Rechtbank geoordeeld dat de levering aan [verweerder] ook de linkerhelft van de toegangsweg omvatte. Het Hof heeft blijkens zijn - in cassatie niet bestreden - weergave van de grieven van [eiser] en hetgeen het overigens heeft overwogen, de stellingen van [eiser] niet aldus opgevat dat deze ook een tegen dat oordeel gerichte grief inhielden. Dat de linkerhelft aan [verweerder] was (mee)geleverd, stond in hoger beroep dus niet langer ter discussie.
4.3 Nu onderdeel I gegrond is, behoeft het subsidiair voorgestelde onderdeel II geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1. De onderdelen 2, 3 en 4.4 - onderdeel 1 bevat geen klacht - klagen vanuit verschillende invalshoeken dat het Hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de levering aan [verweerder] mede de linkerhelft van de toegangsweg omvatte. Deze klachten kunnen wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden nu, zoals hiervoor in 4.2 is geoordeeld, het Hof in hoger beroep tot uitgangspunt had moeten nemen dat die linkerhelft aan [verweerder] is (mee)geleverd.
5.2.1 De Hoge Raad ziet aanleiding thans eerst onderdeel 5.5 - het betoog in 5.1 tot en met 5.4 betreft de wijze waarop de zaak volgens [eiser] na cassatie zou moeten worden afgehandeld - te behandelen. Dit onderdeel neemt primair tot uitgangspunt dat [verweerder] niet heeft gesteld dat aan de levering aan [eiser] een rechtsgeldige titel ontbreekt en klaagt over onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel in rov. 4.5 dat [verweerder] zulks wel heeft gesteld. Subsidiair uitgaande van dit laatste, klaagt het onderdeel dat het Hof de juistheid van die betwisting had behoren te onderzoeken.
5.2.2 De primaire klacht ziet eraan voorbij dat [verweerder] gesteld heeft dat hij, doordat - naar het Hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld - het eerst aan hem geleverd is, eigenaar van de linkerhelft is geworden. In die stelling ligt besloten dat de erven [betrokkenen] vanaf de eigendomsverkrijging door [verweerder] niet meer beschikkingsbevoegd waren met betrekking tot de linkerweghelft en deze dus ook niet rechtsgeldig aan [eiser] konden leveren. Het bepaalde in art. 3:84 BW in aanmerking genomen, was nader feitelijk onderzoek inzake dit door [verweerder] gestelde gevolg overbodig, zodat ook de subsidiaire klacht faalt.
5.3 Onderdeel 4.1 keert zich eveneens tegen rov. 4.5. In deze rechtsoverweging bespreekt het Hof grief I van [eiser], die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] diende te bewijzen dat enerzijds aan de levering van de omstreden linkerhelft aan [verweerder] geen geldige titel ten grondslag lag terwijl anderzijds voor levering van die helft aan [eiser] wel een geldige titel bestond. Anders dan het onderdeel betoogt, geeft 's Hofs oordeel dat, nu [verweerder] gemotiveerd - immers, door onbetwist te stellen dat aan hem eerder was geleverd dan aan [eiser] - betwistte dat [eiser] eigenaar van de linkerhelft was, [eiser] diende te bewijzen dat aan de levering aan [verweerder] geen geldige titel ten grondslag lag, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook onderdeel 4.1 treft daarom geen doel.
5.4 De onderdelen 4.2 en 4.3 kunnen om dezelfde reden als onderdeel 2 - het Hof had tot uitgangspunt moeten nemen dat de linkerhelft aan [verweerder] was (mee)geleverd - niet tot cassatie leiden.
5.5 De onderdelen 4.5 en 4.6 klagen tevergeefs over de motivering van 's Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.5 dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij eigenaar van de linkerhelft is, onvoldoende is om die stelling, behoudens door [verweerder] te leveren tegenbewijs, als bewezen aan te nemen. Niet valt in te zien waarom het Hof bij dit oordeel niet in aanmerking had mogen nemen dat aan [eiser] wél maar aan [verweerder] niet een recht van overgang is verleend. Evenmin behoefde dat oordeel nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 301,86 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.