ECLI:NL:PHR:2012:BW5520

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00512
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie bij langdurige vertraging van vluchten en de toepassing van de Verordening (EG) Nr. 261/2004

In deze zaak gaat het om het recht op compensatie voor passagiers van vertraagde vluchten op basis van artikel 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004. De betrokken passagiers, aangeduid als [verweerder] c.s., hadden een vlucht geboekt van Alicante naar Rotterdam met Transavia, die op 24 december 2008 zou plaatsvinden. Door ziekte van de captain werd de vlucht vertraagd, en de passagiers arriveerden pas op 25 december in Rotterdam. De passagiers stelden dat zij recht hadden op compensatie van € 400,- per persoon, zoals bepaald in de Verordening, en voerden aan dat de kantonrechter de zaak had moeten aanhouden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de toepassing van de Verordening.

De kantonrechter te Haarlem oordeelde dat er geen verplichting bestond om prejudiciële vragen te stellen, omdat er geen nieuwe rechtsvragen waren. Dit oordeel werd ondersteund door eerdere uitspraken van het HvJ EU, waaronder het Sturgeon-arrest. De kantonrechter volgde de lijn van het Sturgeon-arrest en oordeelde dat de vordering van de passagiers in hoofdsom € 1.600,- werd toegewezen. Transavia ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat de kantonrechter ten onrechte geen prejudiciële vragen had gesteld en dat haar recht op pleidooi was geschonden.

De Hoge Raad diende te beoordelen of de kantonrechter als hoogste nationale rechter verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, en of de schending van het recht op pleidooi een grond voor cassatie vormde. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen te stellen en om geen pleidooi toe te staan, niet in overeenstemming was met de vereisten van een eerlijke procesvoering. De Advocaat-Generaal stelde voor om de uitspraak van de kantonrechter te vernietigen en de zaak te verwijzen voor verdere behandeling.

Conclusie

12/00512
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 mei 2012
Conclusie inzake:
Transavia Airlines C.V.
(hierna: Transavia)
tegen
1) [Verweerder 1]
2) [Verweerster 2]
3) [Verweerder 3]
4) [Verweerster 4]
(hierna: [verweerder] c.s.)
Deze zaak gaat over het recht op compensatie bij langdurige vertraging van de vlucht op grond van art. 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de Verordening).(1) Aan de orde is de vraag of de rechtbank Haarlem, sector kanton, de zaak had moeten aanhouden om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU over de toepassing van art. 7 van de Verordening dan wel om de uitkomst van reeds bij het HvJ EU aanhangige (vergelijkbare) zaken af te wachten.(2) Voorts komt de vraag aan bod of de kantonrechter een fundamenteel beginsel van procesrecht (het recht op pleidooi) heeft geschonden. Gelijktijdig met deze zaak wordt heden geconcludeerd in zeven andere zaken die betrekking hebben op dezelfde materie en waarin onder meer soortgelijke vragen aan de orde komen.(3)
1. Feiten en procesverloop
1.1 De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.(4) [Verweerder] c.s. (hierna ook wel: 'de passagiers') hebben bij Transavia een vlucht geboekt van Alicante (Spanje) naar Rotterdam. Op basis van de overeenkomst tussen partijen zou Transavia de passagiers op 24 december 2008 om 17:10 uur lokale tijd vanuit Alicante per vliegtuig met vluchtnummer HV 5054 vervoeren.
1.2 [Verweerder] c.s. hebben zich op tijd en in het bezit van de juiste reisdocumenten gemeld bij de incheckbalie op het vliegveld. De vlucht is vertraagd wegens ziekte van de captain. [Verweerder] c.s. hebben zorg en bijstand gekregen, waaronder een telefoonkaart, eten, drinken en een hotelovernachting. De passagiers zijn op 25 december om 09.20 uur alsnog met Transavia naar Rotterdam gevlogen.
1.3 In de onderhavige procedure stellen [verweerder] c.s. zich op het standpunt dat, gelet op de vertraging waarmee de geboekte vlucht is uitgevoerd, zij krachtens art. 7 van de Verordening in verbinding met het Sturgeon-arrest van het HvJ EG(5) recht hebben op compensatie van Transavia ter grootte van € 400,- per passagier.
1.4 Transavia heeft gemotiveerd verweer gevoerd en, kort gezegd, aangevoerd dat het recht op compensatie van de passagiers in strijd is met het IATA-arrest(6), het Verdrag van Montreal(7), de tekst van de Verordening, de bedoelingen van de Europese wetgever, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Transavia heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak moet worden aangehouden totdat het HvJ EU op de reeds gestelde prejudiciële vragen heeft geantwoord.(8) [verweerder] c.s. vinden aanhouding van de zaak niet noodzakelijk.
1.5 Bij tussenvonnis van 10 augustus 2011 heeft de kantonrechter te Haarlem geoordeeld dat ingevolge art. 267 VWEU geen verplichting bestaat om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU omdat er gelet op de bestaande rechtspraak van het HvJ EU, in het bijzonder het Sturgeon-arrest en het IATA-arrest, geen sprake is van nieuwe rechtsvragen (rov. 4 t/m 11).(9) De kantonrechter zag evenmin aanleiding om de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in een door de Procureur-Generaal eventueel in te stellen cassatieprocedure in het belang der wet (rov. 12). De kantonrechter heeft echter wel termen aanwezig acht om de zaak aan te houden in afwachting van de beslissing van het hof Amsterdam in een appelprocedure tegen het vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 15 juli 2010(10) (rov. 13). Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.6 Bij arrest van 6 december 2011 heeft het hof Amsterdam(11) het vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 15 juli 2010 bekrachtigd en, kort gezegd, geoordeeld dat het Sturgeon-arrest het geldende recht weergeeft en terzake van de compensatie bij langdurige vertraging geen sprake is van strijd tussen de Verordening en het Verdrag van Montreal.
1.7 Bij eindvonnis van 28 december 2011 heeft de kantonrechter te Haarlem, met verwijzing naar het voornoemde arrest van het hof Amsterdam, geoordeeld dat hij de in het Sturgeon-arrest gegeven uitleg van art. 5 t/m 7 van de Verordening zal volgen. De kantonrechter heeft Transavia veroordeeld tot betaling van € 1.600,- (met wettelijke rente) en van de proceskosten. Zie rov. 4 van het vonnis:
'(...) De kantonrechter stelt in het kader van de beoordeling van de onderhavige vordering passagiers van vertraagde vluchten dan ook gelijk aan passagiers van wie de vlucht is geannuleerd. Een aanspraak op compensatie ontstaat volgens het Sturgeon-arrest wanneer de passagier door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd heeft verloren. Het Hof [hiermee is bedoeld Hof Amsterdam 6 december 2011; A-G] overweegt verder -kort gezegd- dat de nationale rechter gebonden is aan het in het IATA-arrest gegeven oordeel dat de compensatievordering op grond van de Verordening niet in strijd is met het Verdrag van Montreal. Tenslotte heeft het Hof ten aanzien van eventuele strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel samenvattend geoordeeld dat uit het Sturgeon-arrest valt op te maken dat eventuele strijdigheid met de hiervoor genoemde beginselen niet opweegt tegen het met Verordening nr. 261/2004 nagestreefde doel om vergelijkbare situaties niet verschillend te behandelen.
De kantonrechter concludeert dan ook dat de lijn van het Sturgeon-arrest zal worden gevolgd. Toepassing op deze vordering van de in het Sturgeon-arrest ontwikkelde jurisprudentie leidt tot de slotsom dat de vordering in hoofdsom € 1.600,- zal worden toegewezen.'(12)
1.8 Transavia heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de kantonrechter. Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend. Transavia heeft haar standpunt zowel schriftelijk als mondeling toegelicht.(13)
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel keert zich hoofdzakelijk tegen de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU althans om zijn uitspraak niet aan te houden in afwachting van de uitkomst in de bij het HvJ EU aanhangige procedures (onderdeel 1). Voorts klaagt het middel over het achterwege blijven van de gelegenheid voor, het door Transavia verzochte, pleidooi (onderdeel 2).
2.2 Allereerst rijst de vraag of Transavia ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Art. 80 lid 1 RO geeft een opsomming van de gronden waarop cassatie mogelijk is tegen niet voor appel vatbare uitspraken van kantonrechters in burgerlijke zaken.(14) Tot de cassatiegronden behoort niet schending van het recht(15), maar wel het ontbreken van de gronden waarop de uitspraak van de kantonrechter berust (art. 80 lid 1 sub a RO)(16). Motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de door de kantonrechter gehuldigde rechtsopvatting te betrekken, vallen buiten de door art. 80 RO getrokken grenzen van de taak van de cassatierechter.(17) De in art. 80 lid 1 RO genoemde cassatiegronden zijn niet exclusief. De Hoge Raad heeft immers aanvaard dat, gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak, in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor appel vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak: 'Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms)'.(18)
2.3 In de onderhavige zaak klaagt Transavia onder meer erover dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het recht van Transavia op een mondelinge behandeling van de zaak (zie onderdeel 2). Gelet op nr. 2.2 van mijn conclusie biedt deze klacht voldoende grond om Transavia te ontvangen in haar cassatieberoep.
2.4 Onderdeel 1 betoogt dat de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU althans om zijn beslissing niet aan te houden in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJ EU aanhangige procedures, gelet op de redelijke twijfel over de geldigheid en/of de uitleg van de Verordening op grond van het Sturgeon-arrest, in strijd is met een fundamentele verplichting van Unierecht. De beslissing van het HvJ EG in het Sturgeon-arrest, inhoudende dat de Verordening voorziet in compensatie bij vertraging, staat volgens het middel op gespannen voet met het eerder gewezen IATA-arrest van de Grote Kamer van het HvJ EU (cassatiedagvaarding, nr. 23). Het is niet aan de nationale gerechten van de EU-lidstaten om te kiezen tussen beide uitspraken, maar de nationale gerechten zijn verplicht prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen om duidelijkheid te verkrijgen over de verhouding tussen beide arresten althans de behandeling van lopende zaken aan te houden totdat het HvJ EU duidelijkheid heeft verschaft naar aanleiding van reeds aanhangige prejudiciële procedures (cassatiedagvaarding, nr. 24).
2.5 Ingevolge art. 267 VWEU is de hoogste nationale rechter van de EU-lidstaten verplicht - de overige gerechten zijn bevoegd - om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU indien een (voor de behandeling van de zaak relevante) vraag van Unierecht wordt opgeworpen. Hierop geldt een uitzondering wanneer geen twijfel mogelijk is over de juiste uitleg van de rechtsregel (acte clair) of wanneer het HvJ EU die regel al een keer heeft uitgelegd (acte éclairé).(19) De verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen wordt rechtstreeks door art. 267 VWEU opgelegd. Indien een vraag naar de uitleg van Unierecht rijst en een beslissing op dat punt noodzakelijk is voor het geven van een uitspraak door de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, verplicht art. 267 VWEU de hoogste nationale rechter tot het stellen van prejudiciële vragen ongeacht het bestaan van eventuele bepalingen van nationaal procesrecht van de rechter die daaraan in de weg staan.(20)
2.6 Art. 267 VWEU verplicht de kantonrechter tot het stellen van prejudiciële vragen, indien hij als de hoogste nationale rechter geldt in de zin van art. 267 VWEU, en onduidelijkheid bestaat over een vraag van het Unierecht, zoals over de vraag of art. 7 van de Verordening recht geeft op compensatie bij vertraging. De hoogste nationale rechter is 'een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie'.(21) Dit behoeft niet altijd de hoogste rechterlijke instantie te zijn, maar kan ook een lagere rechter zijn die in hoogste instantie recht spreekt omdat tegen zijn beslissing geen gewoon rechtsmiddel open staat.(22) Van belang is of de rechtsvragen waarover de lagere rechter zich heeft uitgesproken zonder meer aan een nieuwe rechterlijke beoordeling kunnen worden onderworpen.(23) In de woorden van het HvJ gaat het erom of 'onzekerheid over de uitlegging van het toepasselijke recht, met inbegrip van het gemeenschapsrecht, uiteindelijk tot controle van de hoogste rechter (kan) leiden'.(24) Het cassatieberoep op grond van art. 80 RO voldoet hieraan niet, zodat de kantonrechter in dit geval als hoogste rechter in de zin van art. 267 VWEU moet worden aangemerkt.(25)
2.7 De vraag of de kantonrechter, als hoogste rechter, op grond van art. 267 VWEU gehouden is om prejudiciële vragen te stellen kan slechts beantwoord worden nadat vast is komen te staan dat onduidelijkheid bestaat over het recht op compensatie bij vertraging van vluchten op grond van art. 7 van de Verordening. Dat laatste vergt een inhoudelijke toetsing van de bestreden uitspraak aan het Unierecht en doet in het bijzonder de vraag rijzen naar de verhouding tussen het Sturgeon-arrest en het IATA-arrest, waarvoor in dit geding geen plaats is gelet op de beperkte toetsingsmogelijkheden op grond van art. 80 lid 1 RO.
2.8 Onderdeel 2 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte tussen- en eindvonnis heeft gewezen zonder Transavia, overeenkomstig haar verzoek, gelegenheid te bieden voor pleidooi. Transavia heeft pleidooi gevraagd bij faxbericht van 27 mei 2011. Gelet op de inhoud van dit faxbericht heeft de kantonrechter het door art. 134 lid 1 Rv en art. 6 EVRM gewaarborgde recht op pleidooi geschonden door uitspraak te doen zonder Transavia gelegenheid te bieden voor pleidooi, aldus de klacht.
2.9 Uit het door Transavia in het geding gebrachte faxbericht van 27 mei 2011 blijkt dat zij tijdig te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van het recht op pleidooi. Aangezien geen comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden (vgl. art. 134 lid 1 jo. art 131 Rv), door [verweerder] c.s. geen klemmende redenen tegen het houden van pleidooi zijn aangevoerd en uit de vonnissen evenmin blijkt dat het houden van pleidooi volgens de kantonrechter in strijd is met de eisen van een goede procesorde(26), is de klacht terecht aangevoerd. De beslissing van de kantonrechter is onbegrijpelijk nu daarin geen aandacht is besteed aan het verzoek van Transavia tot het houden van pleidooi.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voluit: Verordening (EG) Nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91, PbEU 2004, L 46/1.
2 Voor zover mij bekend, zijn thans bij het HvJ EU de volgende vergelijkbare zaken aanhangig: C-629/10 en C 581/10 (gevoegde zaken), C-255/11, C-315/11, C-413/11, C-594/11. In zaak C-315/11 zijn prejudiciële vragen gesteld door de rechtbank Breda, sector kanton, 25 mei 2011, LJN BQ5967. Zie ook nr. 2.5 van mijn conclusie van heden in zaak 12/00508.
3 Het betreft zaken 11/05366, 12/00508, 12/00509, 12/00510, 12/00511, 12/00514, alsmede zaak 12/00187.
4 Zie het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, van 10 augustus 2011, onder het kopje 'De feiten'.
5 HvJ EG 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2007, p. I-10923, NJ 2010/137, m.nt. M.R. Mok.
6 HvJ EG 10 januari 2006, zaak C-344/04, Jur. 2006, p. I-403, NJ 2006/372, m.nt. M.R. Mok.
7 Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, Montreal, 28 mei 1999, Trb. 2000, 32; 2001, 91 (Nederlandse vertaling); zie ook PbEG 2001, L 194/39.
8 Het in de conclusie van dupliek als subsidiair aangevoerde verweer van Transavia, dat sprake is van buitengewone omstandigheden, heeft de kantonrechter buiten beschouwing gelaten nu dit, op straffe van verval van het recht om dit alsnog te doen, niet bij antwoord naar voren is gebracht (rov. 2 van het eindvonnis van 28 december 2011).
9 De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de kantonrechter te Haarlem van 15 juli 2010, LJN BN2126.
10 LJN BN2126; NJF 2010/369.
11 LJN BU6840. Heden concludeer ik eveneens in het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep (zaaknummer: 12/00508).
12 In rov. 3 merkt de kantonrechter nog op, dat hij ambtshalve bekend is met de beslissing van de bestuursrechter Haarlem van 5 december 2011; die beslissing geeft de kantonrechter, gelet op het arrest van het hof Amsterdam van 6 december 2011, echter geen aanleiding om de onderhavige zaak aan te houden.
13 Op 23 maart 2012 heeft een gecombineerde mondelinge behandeling plaatsgevonden in deze zaak, alsmede in zaken 11/05366, 12/00508, 12/00509, 12/00510, 12/00511 en 12/00514. In deze zaken is een gecombineerde pleitnota overgelegd.
14 Tegen de vonnissen van de kantonrechter in de onderhavige zaak staat geen hoger beroep open, omdat de vordering niet meer beloopt dan € 1.750,- (zie art. 332 Rv).
15 Zie hierover Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 130.
16 Zie voor een recente toepassing van deze cassatiegrond: HR 13 januari 2012, LJN BU1987, RvdW 2012/112.
17 HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009/362, rov. 3.4.4. Zie verder Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 131.
18 HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007/637, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7.2. Zie voor een geval waarin het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen was: HR 21 januari 2011, LJN BP1498, RvdW 2011/145.
19 Zie HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81, Jur. 1982, p. 3415, NJ 1983/55 (Cilfit).
20 R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 358.
21 HvJ EG 30 september 2003, zaak C-224/01, Jur. p. I-10239, NJ 2004/160, m.nt. MRM, rov. 34 (Köbler); zie ook HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-334/95, Jur. p. I-4517, rov. 53 (Krüger).
22 R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 374.
23 K. Lenaerts/D. Arts, Europees procesrecht, 2003, p. 76.
24 HvJ EG 4 juni 2002, zaak C-99/00, Jur. 2002, p. I-4839, NJ 2003/120, rov. 17 (Lyckeskog).
25 In dezelfde zin H.B. Krans, De kantonrechter als hoogste rechter, WPNR 2004/6595, p. 829; M.R. Mok, Noot bij Lyckeskog-arrest, SEW 2003, p. 31; vgl. W.T. Eijsbouts e.a, Europees Recht - Algemeen Deel, 2010, p. 296.
26 Vgl. o.a. HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003/567, rov. 3.4. Zie voorts HR 27 januari 2012, LJN BU8513, NJ 2012/76, alsmede LJN BU7254, NJ 2012/77.