ECLI:NL:PHR:2011:BU1908

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00255
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr. J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging arbeidsovereenkomst wegens niet voldoen aan re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft [Eiseres] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Haagse Hof van 28 september 2010. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, mr. J. Spier, heeft in zijn conclusie de verschillende onderdelen van het cassatieberoep beoordeeld. De onderdelen 1-3 zijn gericht tegen rechtsoverweging 26 van het Hof, maar falen omdat deze rechtsoverweging een obiter dictum is. Het Hof heeft in zijn oordeel, dat niet in cassatie is bestreden, vastgesteld dat [Eiseres] zich gedurende een lange periode heeft onttrokken aan het re-integratieproces. Dit heeft geleid tot de conclusie dat van haar meer verwacht mocht worden ter onderbouwing van haar stelling dat zij vanwege haar gezondheidstoestand niet van Brazilië naar Nederland kon terugreizen.

Onderdeel 2 van het cassatieberoep is onbegrijpelijk en gaat voorbij aan de gedachtegang van het Hof. Onderdeel 3 miskent dat rechtsoverweging 26 betrekking heeft op de gevorderde loonbetaling en dat het Hof heeft geoordeeld dat [Eiseres] zich mogelijk heeft willen onttrekken aan haar re-integratieverplichting. Onderdeel 4 stelt dat [Eiseres] haar re-integratieverplichting tot het begin van haar vakantie heeft nagekomen, maar het Hof heeft hierover niets vastgesteld. Dit onderdeel faalt omdat het Hof zijn oordeel baseert op feitelijke waarderingen die in cassatie slechts binnen zeer smalle marges kunnen worden beoordeeld.

De overige onderdelen van het cassatieberoep, waaronder onderdeel 5 en 6, voldoen niet aan de eisen van de wet omdat zij niet duidelijk aangeven tegen welk oordeel van het Hof zij zich richten. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen op basis van artikel 81 RO.

Conclusie

11/00255
mr J. Spier
Zitting 21 oktober 2011 (bij vervroeging)
Verkorte conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Unilever Nederland Holdings BV
1. [Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Haagse Hof van 28 september 2010. Ik bedek met de mantel der liefde dat de tweede voornaam van [eiseres] in de cassatiedagvaarding afwijkt van die vermeld in 's Hofs arrest.
2. De onderdelen 1-3 komen op tegen rov. 26. Ze mislukken reeds omdat rov. 26 een obiter dictum is. Hetgeen daaraan vooraf gaat kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
3. Onderdeel 1, dat ook nog een klacht behelst tegen rov. 25, faalt (bovendien) omdat het beroep doet op feitelijke stellingen waarvan niet wordt vermeld waar deze in feitelijke aanleg zijn betrokken. Ten dele komt [eiseres] niet verder dan zonder enige motivering te vermelden dat 's Hofs oordeel onjuist zou zijn. Voor het overige ziet het onderdeel er aan voorbij dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat [eiseres] zich gedurende een betrekkelijk lange periode heeft onttrokken aan het re-integratieproces zodat mede daarom van haar meer had mogen worden verwacht ter staving van haar, in de gegeven omstandigheden ongeloofwaardige, stelling dat ze vanwege haar gezondheidstoestand niet van Brazilië naar Nederland terug kon reizen (alles rov. 25).
4. Onderdeel 2, dat voor een niet onbelangrijk deel onbegrijpelijk is en dat is gesteld in kreupel Nederlands, gaat aan 's Hofs - alleszins begrijpelijke - gedachtegang voorbij en is reeds daarom tot mislukken gedoemd.
5. Onderdeel 3 miskent dat rov. 26 betrekking heeft op de gevorderde loonbetaling. In dat verband lijkt mij wel degelijk relevant of [eiseres] zich al dan niet heeft ontrokken of heeft willen onttrekken aan haar re-integratieverplichting. Wat er zij van het slot van de verklaring van [betrokkene 1], waarop het onderdeel beroep doet, en daargelaten dat rov. 26, als gezegd, een overweging ten overvloede is: de klacht ziet over het hoofd a) dat uitschrijving bij het bevolkingsregister niet valt te rijmen met de passage van [betrokkene 1] waarop de klacht leunt en b) dat 's Hofs oordeel mede steunt op hetgeen zou zijn besproken tussen [eiseres] en Unilever, waaromtrent het onderdeel geen klacht(en) behelst.
6. Onderdeel 4 neemt tot uitgangspunt dat [eiseres] haar re-integratieverplichting tot het begin van haar vakantie is nagekomen. Het Hof heeft op dat punt evenwel niets vastgesteld. Van de juistheid van deze stelling kan in het licht van rov. 10 en 11 niet voetstoots worden uitgegaan. Hoe dat zij, de klacht loopt stuk op de omstandigheid dat 's Hofs oordeel berust op een waardering van feitelijke aard die in cassatie slechts binnen zéér smalle marges kan worden beoordeeld. Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel, dat er - zoals mr Duk terecht aanvoert in zijn s.t. onder 17 - in essentie op neerkomt dat [eiseres] te weinig heeft gesteld, niet. Bij die stand van zaken kon het Hof het bewijsaanbod passeren. Bovendien geeft het onderdeel niet aan waar [eiseres] een bewijsaanbod zou hebben gedaan. Voor zover het onderdeel nog beroep doet op art. 7:658 BW mist het doel omdat de vordering daarop niet is gebaseerd.
7. Onduidelijk is tegen welk oordeel onderdeel 5 zich richt. Het voldoet daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Voor zover het zich eveneens bedoelt te kanten tegen rov. 32 ziet het eraan voorbij dat het Hof de aannemelijkheid van het oordeel van Prof. Facure heeft besproken in rov. 25. 's Hofs oordeel in rov. 25 is van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet. Eens te minder omdat de verklaring van Facure (prod. 56 bij mvg) a) jaren later is gedateerd, terwijl b) de Braziliaanse hooggeleerde kennelijk niet (meer) kan aangeven wanneer hij [eiseres] heeft "gezien" (vóór dan wel na de datum waarop zij naar Nederland had moeten terugkeren). Waarover de laatste drie moeilijk te doorgronden alinea's proberen te klagen, is mij niet duidelijk geworden.
8. Onderdeel 6 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan "op de door [eiseres] in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde stellingen". Nu zelfs niet globaal wordt vermeld op welke stellingen wordt gedoeld en nog minder waar deze zijn te vinden, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal