1 Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende schadeposten: 1) € 3.124.750 zijnde het verschil tussen de (taxatie)waarde van de kantoorruimte en de bedongen koopprijs, 2) € 82.250 om de kantoorruimte opnieuw te verhuren en te verkopen, 3) € 18.529 aan onroerende zaak belasting gedurende zes maanden, 4) € 225.578,78 aan extra kosten vanwege het stilleggen van de bouw, 5) € 448.000 aan renteschade als gevolg van de door Hanzevast III veroorzaakte vertraging waardoor de oplevering een half jaar later heeft plaatsgevonden en 6) € 5.500 aan taxatiekosten. Zie rov. 5 van het arrest van het hof van 25 augustus 2009.
2 Zie MvG nr. 13; MvA nrs. 5.10-5.11.
3 Het hof verwijst ook naar het standpunt van G4 c.s., dat Hanzevast II zich ten onrechte op de ontbindende voorwaarde heeft beroepen. Nu het middel niet afzonderlijk ingaat op het beroep op grond van de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst, zal ik daar ook niet nader op ingaan.
4 Het hof heeft in rov. 10 daarover overwogen, kort gezegd, dat een ontbinding gezien het vergevorderde stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde is. Tegen dat oordeel richt het middel zich niet.
5 Aldus nr. 19 van de s.t. van G4 c.s.
6 HR 21 februari 1992, LJN: ZC0520, NJ 1992, 337; HR 2 november 1990, LJN: AB8146, NJ 1991, 23; HR 19 februari 1988, LJN: AD0206, NJ 1989, 343 m.nt. CJHB; Mon. BW B32b (Streefkerk), nr. 26. Zie voorts de conclusie sub 2.4 van A-G Bakels voor HR 30 november 2001, LJN: AD5350, JOL 2001, 713.
7 HR 15 januari 1993, LJN: ZC0822, NJ 1993, 193. Zie voorts Mon. BW B32b (Streefkerk), nr. 26;. Men denke wellicht ook aan het in HR 11 januari 2008, LJN: BB7195, NJ 2009, 342 m.nt. Jac. Hijma, berechte geval van wederzijds tekortkomen waarin beide partijen bevoegd zijn tot ontbinding; mocht het dan tot ook schadevergoeding kunnen komen (hetgeen in de literatuur wordt betwijfeld), dan zou de partij die heeft ontbonden de ander niet kunnen tegenwerpen dat de ander niet ook zelf heeft ontbonden.
8 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 690-691.
9 TM, Parl. gesch. Boek 6, p. 1005-1006.
10 T. Hartlief en A.G. Luttik, De wijze van vernietiging en ontbinding in het Nieuw BW, Kwartaalbericht Nieuw BW, 1990, p. 78-79; F.B. Bakels, ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. Leiden), 1993, p. 129; Mon. BW B58 (Bakels), nr. 6; W. Snijders, WPNR 6365 (1999), p. 562; Asser/Hijma 5-I 2007, nr. 518; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 403; T. Hartlief (Verbintenissenrecht), art. 267, aant. 4.
11 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010 nr. 31.
12 Zie Mon. BW B32b (Streefkerk), nr. 26 met verwijzing naar HR 17 februari 1961, NJ 1961, 437.
13 Hierin ligt immers normaliter een weigering om na te komen besloten, waardoor het verzuim ex artikel 6:83 sub c BW intreedt. Vgl. ook HR 9 juli 2010, BM2334, NJ 2010, 417 (Renault/Nieuwkoop).
14 Vgl. de s.t. zijdens Hanzevast c.s. onder 2.2.6 en 2.2.8. Voor zover de s.t. zijdens G4 c.s. onder 28 hierover nog een klacht bevat, is deze te laat voortgebracht. Zo'n klacht zou overigens afstuiten op hetgeen in 2.12.2 werd opgemerkt.
15 J.G.A. Linssen, Advocatenblad 1993, p. 88; F.B. Bakels, ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. Leiden), 1993, p. 140-142; G.J.P. de Vries, recht op nakoming en op schadevergoeding en ontbinding wegens tekortkoming, 1997, 161; M.M. Stolp, Ontbinding, schadevergoeding en nakoming (diss. Nijmegen), 2007, p. 125; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 688; Verbintenissenrecht (T. Hartlief), art. 267, aant. 8. Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 1005.
16 Asser/Tjong Tjin Tai 5-III 2009, nr. 180.
17 Dat idee ligt m.i. ook ten grondslag aan de in art. III-3:507 DCFR geregelde vormvrije ontbindingsverklaring. Vgl. de rechtsvergelijkende Notes sub 2 (Von Bar en Clive (eds.), DCFR (Full edition), 2009, p. 880).
18 Bijvoorbeeld: mocht de schuldeiser pas in een laat stadium reageren op de onterechte ontbindingsverklaring en een vordering tegen haar wederpartij instellen, dan rijst de vraag of haar de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub d BW (drie jaar) tegengeworpen zou kunnen worden in plaats van de in artikel 3:307 e.v. BW bedoelde termijnen.
19 Ik ga er gemakshalve van uit, dat deze weigering naar Engels recht ook besloten kan liggen in een onterechte ontbinding.
20 Treitel, The Law of Contract, 2007, nrs. 17-073, 074, 077, 078; M.H. Whincup, Contract Law and Practice, 2006, nr. 13.27.
21 In rov. 14 oppert het hof nog wel de mogelijkheid dat bezien zou kunnen worden of in de schadevergoedingsvordering van de inleidende dagvaarding een omzettingsverklaring besloten ligt. De vraag of sprake is van omzetting op de voet van artikel 6:87 BW is in cassatie echter niet aan de orde.
22 TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 1035-1036.
23 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 710; HR 9 juli 2010, LJN: BM2329, NJ 2010, 498.
24 Asser-Hijma 5-I, nr. 525; F.B. Bakels, ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. Leiden), 1993, p. 421 e.v.
25 Zie in het kader van de opdracht Asser/ Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nr. 180, die ook op opzegging ingaat. Vgl. ook nog de situatie dat de schuldeiser al wel heeft duidelijk gemaakt dat hij geen nakoming meer wenst, maar zich nog beraadt op de keuze tussen vervangende schadevergoeding en ontbinding. Zie Mon. BW B-33 (De Jong), 2006, nr. 30 (slot).
26 Dan wel het geval dat nakoming reeds blijvend onmogelijk is zodat van rechtswege recht op vervangende schadevergoeding ontstaat.
27 G.J.P. de Vries, recht op nakoming en op schadevergoeding en ontbinding wegens tekortkoming, 1997, p. 104-105
28 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 380.
29 TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 302; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 403; Verbintenissenrecht (Katan), art. 87, aant. 7.
30 Beide methoden komen overigens op hetzelfde neer wanneer de omgezette verbintenis van de schuldenaar wordt verrekend met een geldverbintenis van de schuldeiser.
31 Münchener Kommentar zum BGB (5. Auflage 2007) (Emmerich) Vor § 281 Rn. 28-30.
32 De meerderheid lijkt dit bevestigend te beantwoorden. Zie bijvoorbeeld Münchener Kommentar zum BGB (5. Auflage 2007) (Emmerich) Vor § 281 Rn. 35-37, die zelf bepleit dat de schuldeiser hier de keuze heeft ("[37] Will der Gläubiger statt dessen auf der Basis der Differenzmethode abrechnen und seine möglicherweise bereits erbrachte Leistung zurückbekommen, so mag man, wenn man dies denn für nötig hält, in der Forderung von Schadensersatz statt der Leistung zugleich eine Rücktrittserklärung sehen, entsprechend dem neuen § 325. Im Ergebnis jedenfalls hat der Gläubiger jetzt, solange noch kein endgültiger Zustand geschaffen ist, die freie Wahl zwischen Rücktritt und Schadensersatz und innerhalb des Schadensersatzes zwischen der Vorgehensweise nach der Differenz- und der Surrogationsmethode. Es war letztlich gerade dies der Zweck, der hinter der Aufnahme des § 325 in das Gesetz stand."). Zo ook Beck'sche Kurz-Kommentare BGB (Grüneberg), 2011, § 281, aant. 20. Daartegen echter bijvoorbeeld Münchener Kommentar zum BGB (5. Auflage 2007) (Ernst) § 325 Rn. 6 ("Es ist demgegenüber nicht zuzulassen, dass der Gläubiger Schadensersatz statt der Leistung wählt, ohne zurückzutreten, und seinen Schadensersatz nach der Differenzmethode aufmacht, sich also auf diesem Wege von der Gegenleistungspflicht befreit. Hiergegen sprechen Wortlaut, Systematik, Teleologie und Entstehungsgeschichte der betroffenen Vorschriften."), 9, 11, 14. Zie voorts Fikentscher/Heineman, Schuldrecht, 10e druk, nr. 434; Medicus/Lorenz, Schuldrecht I, 2008, nrs. 453, 499; Staudiger Kommentar zum BGB (Otto/Schwarze), 2009, § 325, Rn. 31.
33 Vgl. t.a.v. het WKV P. Schlechtriem, Damages and performance interest, Festschrift Apostolos Georgiades, Athene 2005, par. I, alineas 2 en 3 (deze bijdrage is ook elektronisch te raadplegen via http://www.cisg.law.pace.edu/cisg/biblio/schlechtriem21.html). Het commentaar op art. III-3:507 DCFR lijkt een soepel standpunt in te nemen: "It [notice] need only indicate in one way or another that the creditor regards the contract or the contractual relationship as terminated.". Zie Von Bar en Clive (eds.), DCFR (Full edition), 2009, p. 879.
34 Zie HR 15 januari 1965, NJ 1965, 197; Asser/Hijma 5-I 2007, nr. 487.
35 Asser/Hijma 5-I 2007, nr. 482 verwijzend naar HR 24 september 2004, LJN: AP7760, NJ 2006, 201 m.nt. HJS.
36 Ook art. 75 en 76 WKV, art. 7.4.5 en 7.4.6 PICC, art. 9:506 en 9:507 PECL, en art. III-3:706 en III-3:707 DCFR gaan uit van ontbinding van de overeenkomst in de gevallen waarop de art. 7:36 BW (abstracte schadeberekening met referte aan de dagprijs) en 7:37 BW (concrete schadeberekening met referte aan een dekkingskoop) zien.
37 MvT, Parl. Gesch. Inv.w. Boek 7, p. 276. De s.t. zijdens G4 onder 33 beroept zich m.i. ten onrechte op HR 27 juni 1975, NJ 1976, 159 m.nt. GJS.
38 Tevens werd overwogen dat die berekeningsvorm niet in aanmerking komt als het gaat om de (concreet te berekenen) winstderving ten gevolge van het mislukken van de aardappelteelt.
39 HR 24 september 2004, LJN: AP7760, NJ 2006, 201 m.nt. HJS.
40 Vgl. de opmerkingen dat bij abstracte berekening van het positief belang buiten het in artikel 7:36 BW geregelde geval van ontbinding rekening dient te worden gehouden met de "feitelijke waarde" van de zaken (Asser-Hijma 5-I 2007 nr. 483) respectievelijk met "de prijs ten tijde van de nakoming" (H.B. Krans, Schadevergoeding bij wanprestatie (diss. Leiden), 1999, p. 81).
41 Bij toepassing van artikel 7:36 BW wordt bijvoorbeeld geabstraheerd van de vraag of in werkelijkheid al dan niet een dekkingskoop is verricht.
42 Asser/Hijma 5-I 2007, nr. 483.
43 P. Schlechtriem, Damages and performance interest, Festschrift Apostolos Georgiades, Athene 2005, par. I onder c en e.
44 D. Haas, De grenzen van het recht op nakoming (diss. VU), 2009, p. 316. Artikel 7:37 BW vereist niet met zoveel woorden ontbinding, maar lijkt daarvan wel te zijn uitgegaan. Zie T&C Vermogensrecht (Castermans & Krans) 2009, art. 7:37, aant. 1.
45 Vgl. de s.t. zijdens Hanzevast c.s. onder 3.2.5.
46 P. Schlechtriem, Damages and performance interest, Festschrift Apostolos Georgiades, Athene 2005, par. I onder f, meent dat artikel 74 WVK geen mogelijkheid biedt om de schade abstract te berekenen met referte aan het verschil tussen de contractsprijs de marktprijs indien geen ontbinding heeft plaatsgevonden. Daarvoor is men dus aangewezen op het in artikel 76 WVK geregelde geval van ontbinding. Hij baseert dit overigens op een schadebeperkingsargument.
47 Vgl. het middel onder 17 en de s.t. zijdens G4 c.s. onder 41.
48 Parl. Gesch. Boek 3, p. 915.
49 Zie HR 30 maart 1951, NJ 1951, 29 m.nt. Ph.A.N.H. Zie voorts A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie sub 8 voor HR 23 juni 1995, LJN: ZC1765, NJ 1996, 216 m.nt. WMK en A-G Langemeijer in zijn conclusie sub 2.8-2.10 voor HR 9 oktober 1998, LJN: ZC2735, NJ 1998, 853; Vermogensrecht (Jongbloed), art. 302, aant. 6 en art. 303, aant. 7.
50 S.t. zijdens G4 c.s. sub 39.
51 Zie Onrechtmatige Daad II.1 (Deurvorst), aant. 498 ("Het vereiste van voldoende belang van art. 3:303 BW geldt voor de toewijzing van iedere rechtsvordering, dus ook voor de toewijzing van een verklaring van recht. Niettemin bestaat er verschil op het punt van de bewijslast van de aanwezigheid van een voldoende belang als voorwaarde voor een verklaring van recht. Blijkens de parlementaire geschiedenis dient eiser de aanwezigheid van een voldoende belang daarvan te bewijzen wanneer hij een verklaring voor recht vordert. Aldus TM, b.a., p. 915.").