Nietigheid dagvaarding
1. De rechtbank beslist in het in cassatie bestreden vonnis als volgt:
"De rechtbank,
spreekt uit ten behoeve van en ten name van de gemeente in het belang van de uitvoering van het bestemmingsplan "Parkzoom", vervroegde onteigening, vrij van alle met betrekking tot die zaak bestaande lasten en rechten van de onroerende zaken omschreven als het gedeelte van perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [001] gedeeltelijk, ter grootte van 0.07.18 ha, omschreven als terrein (natuur), (grondplannummer [1]), het perceel, kadastraal bekend als gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [002], ter grootte van 0.74.10 ha, omschreven als terrein (natuur) groot 0.06.06 ha en bedrijvigheid (kas) groot 0.68.04 ha, (grondplannummer [2]), en het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [003], ter grootte van 0.69.20 ha, omschreven als terrein (natuur) groot 0.06.72 ha en wonen terrein (teelt-kweek) groot 0.62.48 ha (grondplannummer [3]);
[...]
bepaalt het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser 1] op € 52.000,- (zegge: tweeénvijftigduizend euro);
[...]"
Nietigheid ingevolge artikel 111, tweede lid, sub d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2. Het dictum van het vonnis is als gevolg van de gebrekkige dagvaarding op een aantal punten onjuist. Eisers tot cassatie hebben immers steeds gesteld dat de dagvaarding gebrekkig is. Zoals is bepaald in artikel 111, tweede lid, sub d, van het Rv dient de dagvaarding de eis en de gronden daarvan te bevatten. In de literatuur wordt deze eis zo uitgelegd dat de dagvaarding duidelijk moet aangeven wat van de gedaagde gevorderd wordt en waarom.
3. De onderhavige inleidende dagvaarding voldoet niet aan het vereiste van artikel 111, tweede lid, sub d, van het Rv. Eisers tot cassatie konden uit de dagvaarding niet afleiden van welke (delen van) hun gronden de onteigening werd gevorderd. Verweerster in cassatie heeft hiertoe nota bene een antwoordakte in moeten dienen om enige duidelijkheid op dit punt te creëren, maar blijkens het in cassatie bestreden vonnis waren zowel de inleidende dagvaarding als de antwoordakte onvoldoende duidelijk om als basis van het dictum te dienen. (Ten overvloede wordt opgemerkt dat verweerster in cassatie inmiddels verzocht heeft om wijziging van het vonnis met toepassing van artikel 31 Rv.)
4. De rechtbank heeft het vereiste van een duidelijke dagvaarding in zoverre miskend door de dagvaarding niet nietig te verklaren, terwijl artikel 120, eerste lid, van het Rv bepaalt dat het niet voldoen aan de (onder meer) in artikel 111 Rv beschreven eisen wordt bestraft met nietigheid. De rechtbank heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtstoepassing door de dagvaarding niet nietig te verklaren en de onteigening uit te spreken.
5. Onteigeningsrechtelijk is echter van groter belang dat de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor eiser tot cassatie sub 1 vaststelt op € 52.000,-.
6. Verweerster in cassatie heeft zulks niet gevorderd. In de dagvaarding heeft verweerster in cassatie immers (voor zover relevant) het volgende gesteld:
"Te horen eisen en concluderen:
dat het de Rechtbank behage bij om vonnis
A.
[...]
B.
[...]
C.
voor zover door de gedaagden en/of derdebelanghebbenden het bij dagvaarding aangeboden bedrag niet mocht zijn aanvaard voor hen het voorschot vast te stellen op 100% van het bij deze dagvaarding aangeboden bedrag en bij later vonnis de hen uit te keren schadeloosstelling vast te stellen; [...]"
7. In punt 8 van de inleidende dagvaarding zijdens verweerster in cassatie worden de minnelijke verwervingspogingen als volgt beschreven:
"door de (voormalige) gemeente (Bergschenhoek) is tevergeefs getracht de eigendom van het ter onteigening aangewezene in der minne ter verwerven:
a. aan gedaagde sub I (de Staat [toevoeging RZ]) is door de gemeente laatstelijk voor de afstand in eigendom, vrij van lasten en rechten, van het ter onteigening aangewezene aangeboden een totaalbedrag van € 290.000 (zegge: tweehonderdnegentigduizend euro), waarvan € 52.000,- toegerekend dient te worden aan het sub 4a ter onteigening aangewezene; dit aanbod wordt hierbij herhaald;
en
b. aan gedaagde sub II ([eiser 1] [toevoeging RZ]) is als in het KB genoemde eigenaar van sectie [A] nr. [004] gedeeltelijk, géén aanbod gedaan omdat het in het KB staande 0.08.02 ha van sectie [A], nr. [004] niet in onderhavige onteigening is betrokken;
en
[...]"
8. In de inleidende dagvaarding is aldus geen aanbod gedaan aan eiser tot cassatie sub 1 (zijnde [eiser 1]). Verweerster in cassatie heeft aldus ook niet gevorderd om ten behoeve van eiser tot cassatie sub 1 een voorschot vast te stellen, althans verweerster in cassatie heeft niet meer gevorderd dan het vaststellen van het voorschot voor eiser tot cassatie sub 1 op nihil.
9. De rechtbank heeft in het dictum van het in cassatie bestreden vonnis het voorschot in afwijking van het door verweerster in cassatie gevorderde vastgesteld op € 52.000. Op welke gronden de rechtbank tot dit besluit is gekomen is onduidelijk en rechtens onjuist. Mitsdien verzoeken eisers tot cassatie uw Raad het in cassatie bestreden vonnis te vernietigen en alsnog rechtdoende de inleidende dagvaarding nietig te verklaren.
10. Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
Nietigheid ingevolge artikel 22 van de Onteigeningswet
11. De rechtbank overweegt in het in cassatie bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.2. als volgt:
"[Eiser 1] heeft allereerst een beroep op de nietigheid van de dagvaarding gedaan, omdat de gemeente hem geen aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan, terwijl hij mogelijk een gedeelte van zijn eigendom verliest. Volgens de systematiek van de onteigeningswet dient de onteigenaar het aanbod tot schadeloosstelling te doen aan degene die in het desbetreffende Koninklijk Besluit als eigenaar van de te onteigenen percelen is aangewezen. In dit geval is dat de Staat en niet [eiser 1]. De rechtbank verwerpt mitsdien het beroep op nietigheid."
12. De rechtbank Rotterdam heeft in rechtsoverweging 4.2. het recht onjuist toegepast door het beroep op nietigheid van de dagvaarding te verwerpen, althans zij heeft deze beslissing niet voldoende gemotiveerd. Eiser tot cassatie sub 1 voert hiertoe het navolgende aan.
Onjuiste rechtstoepassing
13. De Onteigeningswet (hierna: 'Ow') verplicht in artikel 17 de onteigenende partij tot het ondernemen van reële pogingen tot minnelijke verkrijging van de te onteigenen gronden. Pas indien deze pogingen vruchteloos blijken, kan de onteigenende partij toepassing geven aan artikel 18 Ow. De ingevolge artikel 18 Ow uit te brengen dagvaarding moet conform artikel 22 Ow de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden.
14. De rechtbank overweegt dat het aanbod (ex artikel 17 en 22 Ow) enkel gedaan hoeft te worden aan de in het desbetreffende Koninklijk Besluit aangewezen eigenaar.
15. Eiser tot cassatie sub 1 kan zich met deze overweging niet verenigen. In artikel 18 Ow is - blijkens de wetsgeschiedenis - om praktische redenen opgenomen dat de onteigenende partij de in het desbetreffende Koninklijk Besluit aangewezen eigenaar dagvaart. Zodoende wordt de onteigende(12) partij van de taak gekweten om bij elke proceshandeling de op dat moment geldende eigendomssituatie te controleren.
16. In het onderhavige geval was verweerster echter reeds op de hoogte van de gewijzigde eigendomssituatie.
Eisers tot cassatie zijn reeds eerder - ten behoeve van de aanleg van de HogeSnelheidsLijn (hierna: 'HSL') door de Staat der Nederlanden (hierna: "de Staat") - onteigend. Daar na aanleg van de HSL bleek dat niet alle onteigende gronden nodig waren voor de aanleg heeft (voor zover relevant) eiser tot cassatie sub 1 op 30 oktober 2006 een ruilovereenkomst gesloten met de Staat teneinde de (ten onrechte) onteigende gronden teruggeleverd te krijgen. Op 16 maart 2007 is uitvoering gegeven aan deze overeenkomst door het opmaken en ondertekenen van de leveringsakte en op 19 maart 2007 is de akte door de notaris ingeschreven in de openbare registers.
Op de in de ruilovereenkomst betrokken gronden (die ook onderdeel zijn van onderhavige onteigeningsprocedure) was door verweerster in cassatie een gemeentelijk voorkeursrecht als bedoeld in de Wet voorkeursrecht gemeenten gevestigd. Verweerster in cassatie heeft bij brief van 8 februari 2007 aangegeven geen gebruik te zullen maken van het voorkeursrecht: verweerster in cassatie verleende haar medewerking aan de uit de ruilovereenkomst voortvloeiende grondtransactie tussen eiser tot cassatie sub 1 en de Staat. Zonder deze verklaring van verweerster had de levering geen doorgang kunnen hebben, daar de notaris niet de ingevolge artikel 24 van de Wet voorkeursrecht gemeenten vereiste voetverklaring had kunnen plaatsen onder de leveringsakte.
Toen op 23 februari 2007 het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening werd genomen, had verweerster in cassatie aldus recentelijk medewerking verleend aan de ruil van de in de ruilovereenkomst tussen eiser tot cassatie sub 1 en de Staat betrokken gronden, alsmede aan de levering van een gedeelte van de te onteigenen percelen aan eiser tot cassatie sub 1.
Verweerster in cassatie was bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op de hoogte van de (ten opzichte van het KB) gewijzigde eigendomssituatie. Deze wetenschap heeft er vermoedelijk toe geleid dat op de valreep, namelijk op 9 augustus 2007, verweerster in cassatie een brief aan eiser tot cassatie sub 1 heeft gezonden.
Met deze brief heeft verweerster in cassatie inzicht willen geven in de verdeling van de aangeboden schadeloosstelling naar perceel. Het aanbod was echter gericht tot de Staat en niet tot eiser tot cassatie sub 1. Eiser tot cassatie sub 1 werd niet in de gelegenheid gesteld het aangebodene te aanvaarden. Dit zou blijkens voornoemde brief slechts kunnen na tussenkomst in de gerechtelijke onteigeningsprocedure.
17. Eiser tot cassatie sub 1 meent dat in onderhavig feitencomplex de rechtbank niet vast heeft kunnen houden aan een legistische interpretatie van de Onteigeningswet door de inleidende dagvaarding niet nietig te verklaren.
18. Ingevolge artikel 17 van de Onteigeningswet is de onteigenende partij verplicht te trachten de te onteigenen gronden minnelijk te verkrijgen. Op grond van artikel 22 Ow dient de inleidende dagvaarding van de onteigeningsprocedure op straffe van nietigheid de som, welke als schadeloosstelling wordt aangeboden, te vermelden.
19. De samenhang tussen voornoemde artikelen volgt uit het arrest van uw Raad d.d. 28 november 1956 (NJ 1956, 15), waarin is overwogen dat het aanbod in de inleidende dagvaarding als bedoeld in artikel 22 Ow gezien moet worden als het laatste aanbod van de onteigenende partij ter verkrijging van het te onteigenen buiten verdere gedingvoering en dus als de ultieme poging te voldoen aan artikel 17 Ow.
20. Eiser tot cassatie sub 1 stelt dat verweerster in cassatie deze verplichtingen niet in acht heeft genomen. Eiser tot cassatie sub 1 heeft nimmer een passend aanbod tot minnelijke verkrijging van het te onteigenen perceelsgedeelte van verweerster in cassatie ontvangen, bij welk aanbod ook een redelijke termijn was gesteld voor de reactie. Mitsdien kan geen sprake zijn van een reële poging tot minnelijke verkrijging die voldoet aan artikel 17 Ow, nu verweerster in cassatie geen passend en aanvaardbaar aanbod heeft gedaan aan degene die rechtens in staat was medewerking te verlenen aan de minnelijke overdracht van de te onteigenen gronden. Derhalve voldoet de inleidende dagvaarding eveneens niet aan artikel 22 Ow.
21. Uit artikel 80, lid 1 en 3, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: 'BW') volgt dat men goederen onder bijzonder titel kan verkrijgen, onder meer voor overdracht. Voor de overdracht van een goed is ingevolge artikel 84, lid 1, van Boek 3 BW een levering krachtens geldige titel vereist, waarbij de leveringshandeling dient te geschieden door een beschikkingsbevoegde.
De geldige titel, als bedoeld in artikel 84, eerste lid, van Boek 3 BW, kan bestaan uit een overeenkomst. Een overeenkomst ontstaat volgens artikel 217 van Boek 6 BW door aanbod en aanvaarding.
Een overeenkomst tot minnelijke onteigening komt aldus tot stand door het aanbod tot volledige schadeloosstelling conform artikel 40 Ow e.v. zijdens de onteigenende partij en aanvaarding van voornoemd aanbod door de te onteigenen partij.
Teneinde de minnelijke verkrijging als bedoeld in artikel 17 Ow te bewerkstelligen dient aldus een overeenkomst gesloten te worden en dient de leveringshandeling verricht te worden door de beschikkingsbevoegde partij.
22. Ten tijde van de inleidende dagvaarding was de Staat, waaraan het aanbod ingevolge artikel 22 Ow is gedaan, niet meer beschikkingsbevoegd over de in de onteigening betrokken gronden. Aanvaarding van het in de dagvaarding gestelde aanbod tot volledige schadeloosstelling had dus geen goederenrechtelijk effect kunnen sorteren.
23. Ter onderbouwing van voornoemd standpunt zij verwezen naar het arrest van uw Raad van 1 februari 2002 (NJ 2002, 561), waarin uw Raad heeft overwogen dat geen aanbod gedaan hoeft te worden aan degene die voor het verschijnen van het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening de eigendom van de te onteigenen gronden overdraagt. Dit is ook niet verwonderlijk, aangezien die partij geen schade lijdt ten gevolge van de onteigening.
24. Niettemin vereist de Onteigeningswet dat een finaal aanbod ter minnelijke verkrijging wordt gedaan. De enige conclusie kan dan ook zijn dat - in ieder geval - het aanbod in de inleidende dagvaarding gedaan moet worden aan de partij die bij aanvaarding van het aanbod volledige schadeloos gesteld wordt én vervolgens het gewenste goederenrechtelijke effect kan sorteren door als beschikkingsbevoegde partij medewerking te verlenen aan de overdracht van de te onteigenen gronden.
25. Nu verweerster in cassatie op de hoogte was van de gewijzigde eigendomssituatie vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding én zij bewust haar medewerking heeft verleend aan het bewerkstelligen van deze veranderde situatie, brengt een redelijke interpretatie van de Onteigeningswet met zich dat verweerster in cassatie niet kon volstaan met het doen van een finaal aanbod in de inleidende dagvaarding aan de Staat der Nederlanden. Bij gebreke van een aanbod dat het beoogde effect wat betreft schadeloosstelling en goederenrechtelijke consequenties teweeg kon brengen, heeft verweerster in cassatie niet voldaan aan artikel 22 Ow en heeft de rechtbank aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtstoepassing door de inleidende dagvaarding niet nietig te verklaren.
Onvoldoende gemotiveerd
26. Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eiser tot cassatie sub 1 aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
27. Immers, de rechtbank stelt in rechtsoverweging 4.2. van het in cassatie bestreden vonnis enkel dat het aanbod tot schadeloosstelling gedaan dient te worden aan de in het Koninklijk Besluit genoemde eigenaar. De rechtbank miskent hiermee de leer die getrokken moet worden uit het in punt 18 genoemde arrest van uw Raad (NJ 2002, 561), welke leer in eerste instantie door eiser tot cassatie sub 1 aan de rechtbank is voorgelegd. De aan het arrest ontleende argumenten en de unieke feitelijke situatie van onderhavige casus worden in het in cassatie bestreden vonnis niet besproken, waardoor geen sprake is van een voldoende gemotiveerd vonnis.