ECLI:NL:PHR:2010:BL8504

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01196
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van een vordering tot opheffing van conservatoir beslag op een woning

In deze zaak gaat het om de vraag of het gerechtshof de vordering van [eiser] c.s. tot opheffing van een conservatoir beslag op hun woning terecht heeft afgewezen. A-6 Multi Onderhoud B.V. had conservatoir beslag gelegd op de woning van [eiser] c.s. ter verzekering van een door haar gestelde vordering. De rechtbank Utrecht had in een eerder vonnis [eiser] c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag aan A-6 Multi Onderhoud, maar dit vonnis was niet aan hen betekend. A-6 Multi Onderhoud was inmiddels ontbonden en had geen baten meer. In hoger beroep heeft het hof de vordering van [eiser] c.s. afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de vordering van A-6 Multi Onderhoud op [eiser] c.s. vaststond en dat er geen reden was om het beslag op te heffen. Het hof heeft daarbij de belangen van de partijen tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat het belang van A-6 Multi Onderhoud bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van [eiser] c.s. bij opheffing. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel verworpen, omdat het hof geen rechtsregel heeft geschonden en zijn oordeel voldoende gemotiveerd was. De conclusie van de A-G was dat de vordering van [eiser] c.s. niet op goede gronden was afgewezen, maar dat het hof de belangenafweging correct had uitgevoerd.

Conclusie

Zaaknr. 09/01196
mr. P. Vlas
Zitting 19 maart 2010
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
tegen
A-6 Multi Onderhoud B.V.
(niet verschenen)
Deze zaak betreft de vraag of het gerechtshof een vordering in kort geding tot opheffing van een conservatoir beslag op een onroerende zaak op goede gronden heeft afgewezen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan (zie rov. 2.1 t/m 2.5 van het vonnis van 31 augustus 2007 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht en rov. 2 van het in cassatie bestreden (eind)arrest van 13 januari 2009 van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem). Bij beschikking van 15 september 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht aan thans verweerster in cassatie (hierna: A-6 Multi Onderhoud) verlof verleend om ter verzekering van verhaal van een door haar gestelde vordering op thans eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) conservatoir beslag te leggen op de aan [eiser] c.s. in eigendom toebehorende woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). De door A-6 Multi Onderhoud gestelde vordering op [eiser] c.s. is daarbij begroot op € 20.000. Op 22 september 2004 is uit hoofde van dit verlof conservatoir beslag gelegd op de woning van [eiser] c.s.
1.2 A-6 Multi Onderhoud heeft [eiser] c.s. vervolgens in verband met de vordering waarvoor zij conservatoir beslag op de woning van [eiser] c.s. had gelegd, gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. [Eiser] c.s. hebben zich tegen deze vordering van A-6 Multi Onderhoud verweerd en een eis in reconventie ingesteld.
1.3 Bij eindvonnis van 1 juni 2005 heeft de rechtbank Utrecht in conventie [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan A-6 Multi Onderhoud te betalen een bedrag van € 18.233,02, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] c.s. in reconventie afgewezen.
1.4 Het vonnis van 1 juni 2005 is niet aan [eiser] c.s. betekend.
1.5 In het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Rotterdam is vermeld dat op 11 mei 2005 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon A-6 Multi Onderhoud is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 28 april 2005 en dat de onderneming met ingang van diezelfde datum is opgeheven. Op het formulier dat tot deze registratie heeft geleid, heeft [betrokkene 1] als enig aandeelhouder en bestuurder van A-6 Multi Onderhoud ingevuld dat hij de bewaarder is van de boeken en bescheiden van deze vennootschap.
1.6 Bij brief van 22 juni 2007 heeft de raadsman van [eiser] c.s. aan [betrokkene 1] het volgende geschreven:
'(...) A-6 Multi Onderhoud heeft in het verleden conservatoir beslag laten leggen op bovenstaande onroerende zaak, maar A-6 Multi Onderhoud blijkt na het gelegde beslag bij de Kamer van Koophandel te zijn uitgeschreven en opgeheven.
U staat geregistreerd als bewaarder van de boeken en bescheiden. Bovendien blijkt dat U als laatste bestuurder van A-6 Multi Onderhoud BV te boek staat.
De deurwaarder kan niet uit eigener beweging het beslag opheffen. U wordt als de daartoe meest gerede persoon verzocht toestemming te geven voor de opheffing van het beslag.
Gaarne moge ik u verzoeken om binnen 2 weken na heden deze brief voor akkoord te ondertekenen en terug te zenden, waarbij U zich alsdan akkoord verklaard met opheffing van het gelegde conservatoire beslag.
Mocht ik geen akkoordverklaring retour ontvangen, dan rest geen andere keus dan de rechter bij de rechtbank Utrecht te verzoeken het beslag op te heffen. Daarbij zal U dan als bewaarder van de boeken en als laatst bekende bestuurder van A-6 Multi Onderhoud BV worden gedagvaard als wederpartij. (...).'
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 26 juli 2007 hebben [eiser] c.s. zowel [betrokkene 1] als A-6 Multi Onderhoud in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het conservatoire beslag op de woning van [eiser] c.s. wordt opgeheven.
1.8 Bij vonnis van 31 augustus 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verstek verleend tegen A-6 Multi Onderhoud en [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering jegens A-6 Multi Onderhoud, aangezien deze vennootschap niet meer bestaat. De voorzieningenrechter heeft de vordering jegens [betrokkene 1] afgewezen. Voorts heeft de rechtbank (ten overvloede) overwogen dat op verzoek van een belanghebbende, als hoedanig [betrokkene 1] moet worden aangemerkt, de vereffening van A-6 Multi Onderhoud zou kunnen worden heropend, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt en dat het overigens niet onaannemelijk is dat door [eiser] c.s. zelf op de voet van art. 2: 23c BW een verzoek tot heropening van de vereffening kan worden ingediend, indien dit nodig is om het conservatoire beslag te doen opheffen (zie rov. 4.5 en 4.9 van het vonnis van 31 augustus 2007).
1.9 [Eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. [Eiser] c.s. hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hun vordering tot opheffing van het conservatoire beslag alsnog zal toewijzen.
1.10 [Betrokkene 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Tegen A-6 Multi Onderhoud is verstek verleend (zie rov. 1.2 t/m 1.4 van het bestreden arrest).
1.11 Bij (eind)arrest van 13 januari 2009 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd voor zover dit vonnis betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun vordering tegen A-6 Multi Onderhoud en op de afwijzing van de vordering jegens [betrokkene 1]. In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof [eiser] c.s. ontvankelijk verklaard in hun vordering tegen A-6 Multi Onderhoud en die vordering afgewezen. In hun vordering tegen [betrokkene 1] zijn [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
1.12 [Eiser] c.s. hebben tegen het arrest van 13 januari 2009 - uitsluitend voor zover gewezen tussen hen en A-6 Multi Onderhoud - (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Tegen A-6 Multi Onderhoud is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel valt in twee onderdelen uiteen en is (uitsluitend) gericht tegen rov. 3.3 van het bestreden arrest van 13 januari 2009. Daarin heeft het hof met betrekking tot de door [eiser] c.s. tegen A-6 Multi Onderhoud ingestelde vordering tot opheffing van het conservatoir beslag op hun woning het volgende overwogen:
'Op grond van het bepaalde in artikel 705, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het conservatoir beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen staat de vordering van A-6 Multi Onderhoud tussen de partijen vast. De opheffing van het voor die vordering gelegde conservatoir beslag ligt daarom niet voor de hand, ook niet in de onderhavige situatie waarin A-6 Multi Onderhoud nog niet is overgegaan tot betekening van het vonnis waarin de vordering is vastgesteld. Daarbij heeft het hof meegewogen dat niet is gebleken dat [eiser] c.s. de bedragen waartoe zij bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2005 zijn veroordeeld aan - de nog steeds bestaande vennootschap - A-6 Multi Onderhoud hebben betaald of reële pogingen tot betaling daarvan hebben ondernomen.
De door [eiser] c.s. tegen A-6 Multi Onderhoud ingestelde vordering tot opheffing van het op hun woning gelegde conservatoir beslag zal derhalve worden afgewezen.'
2.2 Onderdeel 1a klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.3 blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof hiermee bedoelt dat de situatie waarin summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt, de enige grond is op basis waarvan de rechter een conservatoir beslag moet c.q. kan opheffen. Het onderdeel voert aan dat art. 705 lid 2 Rv. immers nóg drie imperatieve gronden bevat op basis waarvan de rechter is gehouden om een conservatoir beslag op te heffen (te weten: verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, onnodig gebleken beslag en voldoende zekerheid gesteld voor de vordering waarvoor beslag is gelegd). Afgezien van deze imperatieve gronden tot opheffing van een conservatoir beslag kan de rechter ook op andere gronden overgaan tot opheffing, waarbij steeds de belangen van de beslagene en de beslaglegger tegen elkaar moeten worden afgewogen. Aldus is, zo betoogt het onderdeel, de toets die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling van de vordering van [eiser] c.s. tot opheffing van het conservatoir beslag te beperkt en daarmee in strijd met het recht.
2.3 Over dit onderdeel merk ik het volgende op. Volgens art. 705 lid 1 Rv. is de voorzieningenrechter die verlof tot het leggen van het beslag heeft gegeven, bevoegd het beslag in kort geding op te heffen, zulks onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter. Op grond van art. 705 lid 2 Rv. wordt de opheffing onder meer uitgesproken indien: (i) sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, (ii) summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt, dan wel (iii) summierlijk van het onnodige van het beslag blijkt of (iv) het beslag is gelegd tot verhaal van een geldvordering en voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Deze vier opheffingsgronden zijn in beginsel imperatief, in die zin dat wanneer een van de gronden aanwezig blijkt, de voorzieningenrechter het beslag moet opheffen. De opsomming van gronden is echter niet limitatief, hetgeen volgt uit de in het tweede lid van art. 705 Rv. opgenomen woorden 'onder meer' (zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, A.I.M. van Mierlo, art. 705, aant. 3; onderdeel 2.14 van de conclusie A-G Wesseling-van Gent vóór HR 30 juni 2006, LJN AV1559, NJ 2007, 483, m.nt. H.J. Snijders). Ook in andere gronden kan de rechter aanleiding vinden het beslag op te heffen, bijvoorbeeld omdat het beslag ten onrechte is gelegd op goederen van een derde, de dagvaarding in de hoofdzaak tegen een onnodig ver verwijderde datum plaatsvindt of omdat er sprake is van vormfouten die niet tot verval of nietigheid van het beslag leiden (zie A.J. Gieske 2008, (T&C Rv), art. 705 Rv., aant. 3 onder a). Bovendien is een belangrijke opheffingsgrond gelegen in de afweging van de belangen van de beslaglegger en die van de beslagene, waarbij moet worden nagegaan of de belangen van de beslaglegger voldoende zwaar wegen om de gevolgen van het betreffende beslag te rechtvaardigen. Of dit het geval is, zal afhangen van de omstandigheden en zal bijvoorbeeld bij beslag op een uitkering waarvan de schuldenaar moet leven anders liggen dan bij beslag op roerende of onroerende zaken die bij de schuldenaar in gebruik kunnen blijven tot een executoriale titel is verkregen (aldus Parl. Gesch. Wijziging Rv. en andere wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 314; zie voorts o.a. L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, 2003, p. 675 (nr. 409); M.M.L. Harreman, Conservatoire beslagen tot afgifte en levering, diss. EUR, 2007, p. 152-153; C.J.M. Klaassen, De eerste klap is een daalder waard, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Knelpunten bij beslag en executie, 2009, p. 317).
2.4 In de onderhavige zaak heeft het hof op grond van het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2005, waarbij [eiser] c.s. in conventie zijn veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan A-6 Multi Onderhoud te betalen een bedrag van € 18.233,02 met rente, geoordeeld dat de vordering van A-6 Multi Onderhoud op [eiser] c.s. vast staat. Naar een dergelijke beslissing van de bodemrechter dient de rechter in kort geding zich (in beginsel) te richten (zie o.a. HR 22 april 1983, NJ 1984, 145, m.nt. WHH en de eerder genoemde conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 30 juni 2006, NJ 2007, 483).
2.5 Het is in de Nederlandse (procesrecht)praktijk gebruikelijk te verlangen dat de beslagdebiteur de gronden waarop hij de vordering tot opheffing baseert, (stelt en) aannemelijk maakt (zie J.L.R.A. Huydecoper, Beslaan wij maar raak?, in: Hartkampvariaties, 2006, p. 21). Anders dan onderdeel 1a veronderstelt, is de rechter (dus) niet gehouden alle gronden te noemen waarop een beslag (in het algemeen) zou kunnen worden opgeheven. Het onderdeel klaagt niet dat het hof ten onrechte heeft getoetst aan de hierboven onder 2.3 onder (ii) genoemde grond. Nu het onderdeel evenmin heeft aangegeven welke andere grond(en) het hof in dit geval óók in zijn oordeel had moeten betrekken, is het m.i. tevergeefs voorgesteld.
2.6 Voor zover onderdeel 1a evenwel de klacht impliceert dat het hof in dit geval ten onrechte heeft nagelaten een belangenafweging te maken op grond waarvan het hof had moeten oordelen dat het beslag zou moeten worden opgeheven, geldt naar mijn mening het volgende. Deze klacht miskent dat in het oordeel van het hof (kennelijk) ligt besloten dat het belang van [eiser] c.s. bij opheffing van het beslag minder gewicht in de schaal legt dan het belang van A-6 Multi Onderhoud bij handhaving van het beslag. Hierbij heeft het hof in rov. 3.3 meegewogen dat niet is gebleken dat [eiser] c.s. de bedragen waartoe zij zijn veroordeeld bij vonnis van 1 juni 2005 aan - de nog steeds bestaande vennootschap - A-6 Multi Onderhoud hebben betaald of reële pogingen daartoe hebben ondernomen (op welke wijze, zo veroorloof ik mij op te merken, [eiser] c.s. hun doel - opheffing van het beslag - eenvoudig kunnen bereiken). Door aldus te overwegen heeft het hof geen rechtsregel geschonden. De kortgedingrechter is bovendien niet gehouden na een belangenafweging de vordering toe te wijzen, maar is daartoe (slechts) bevoegd (zie o.a. HR 25 november 2005, LJN AT9060, NJ 2006, 148, m.nt. G.R. Rutgers (rov. 3.9); Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 314; Klaassen, a.w., p. 318-319). De slotsom is dat onderdeel 1a faalt.
2.7 Onderdeel 1b klaagt dat, indien het hof zulks niet heeft miskend, 's hofs oordeel niettemin onbegrijpelijk (gemotiveerd) is. Daartoe wordt gewezen op de - niet door A-6 Multi Onderhoud betwiste - stellingen van [eiser] c.s. dat A-6 Multi Onderhoud geen belang heeft bij het laten voortduren van het conservatoire beslag, hetgeen ten eerste blijkt uit het feit dat A-6 Multi Onderhoud is ontbonden en door haar voormalig bestuurder (zelfs) met ingang van 11 mei 2005 is uitgeschreven uit het Handelsregister, terwijl A-6 Multi Onderhoud ermee bekend was dat zij een vordering had op [eiser] c.s. Ten tweede blijkt het gebrek aan belang van A-6 Multi Onderhoud bij het laten voortduren van het beslag uit het feit dat het vonnis van 1 juni 2005 nooit aan [eiser] c.s. is betekend en dat in hoge mate onaannemelijk is dat dit vonnis ooit zal worden geëxecuteerd. Ten derde is voor tenuitvoerlegging van het vonnis heropening van de vereffening van de ontbonden vennootschap vereist. De voormalige bestuurder van A-6 Multi Onderhoud heeft echter ondubbelzinnig te kennen gegeven dat de vereffening van A-6 Multi Onderhoud niet op zijn initiatief zal worden heropend. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is volgens het onderdeel niet inzichtelijk dat het hof heeft onderkend dat, naast de door het hof gememoreerde opheffingsgrond, ook andere gronden voor opheffing bestaan, zoals de hiervoor vermelde grond waarop [eiser] c.s. zich in casu beroepen, op basis waarvan de vordering van [eiser] c.s. moet, dan wel kan, worden toegewezen.
2.8 Anders dan onderdeel 1b betoogt, is het hof ingegaan op de stellingen van [eiser] c.s. die betrekking hebben op de omstandigheid dat A-6 Multi Onderhoud is opgehouden te bestaan (hierboven weergegeven onder 'ten eerste' en 'ten derde'). Het hof heeft in rov. 3.2 - welke overweging in cassatie niet is bestreden - geoordeeld (kort samengevat) dat A-6 Multi Onderhoud niet is opgehouden te bestaan op grond van het bepaalde in art. 2: 19 lid 4 BW jo. art. 2: 23c BW, een en ander onder verwijzing naar HR 26 maart 2004, LJN AO2779, NJ 2004, 330. De omstandigheid dat A-6 Multi Onderhoud nog niet is overgegaan tot betekening van het vonnis van 1 juni 2005 (hierboven weergegeven onder 'ten tweede') heeft het hof in zijn oordeel verdisconteerd (en te licht bevonden), gelet op hetgeen daarover is overwogen in rov. 3.3. Naar mijn mening is het oordeel van het hof - (mede) gelet op de vaststellingen in rov. 3.2 (i) dat A-6 Multi Onderhoud niet heeft opgehouden te bestaan en (ii) dat de vordering van A-6 Multi Onderhoud op [eiser] c.s. vast staat - in het licht van de stellingen van [eiser] c.s.(1) dan ook niet onbegrijpelijk (gemotiveerd) en behoefde het, te meer nu het een procedure in kort geding betreft, geen nadere motivering (vgl. HR 14 juli 1996, NJ 1997, 481, m.nt. H.J. Snijders). Onderdeel 1b faalt mitsdien.
2.9 Onderdeel 2a klaagt dat het hof heeft miskend dat het de vordering van [eiser] c.s. tot opheffing van het beslag slechts summierlijk op rechtmatigheid en deugdelijkheid kon toetsen, nu tegen A-6 Multi Onderhoud zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verstek is verleend (zie art. 139 jo. 353 Rv.). Volgens het onderdeel kon het hof de vordering van [eiser] c.s. jegens A-6 Multi Onderhoud ook niet onderwerpen aan een meer inhoudelijke toets naar aanleiding van de stellingen van de andere, wel verschenen, geïntimeerde ([betrokkene 1]).
2.10 Onderdeel 2b klaagt dat, indien het hof zulks niet heeft miskend, 's hofs oordeel niettemin onbegrijpelijk is, zeker in het licht van de stellingen van [eiser] c.s. daaromtrent in de toelichting op grief 1 (verwezen wordt naar de MvG, p. 3, laatste alinea). Niet inzichtelijk is immers dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de beperkte omvang van de toets van een vordering in een verstekzaak als de onderhavige, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet inzichtelijk hoe het hof op basis van de beperkte toetsing heeft kunnen oordelen dat de vordering van [eiser] c.s., gezien hun door A-6 Multi Onderhoud onbetwist gebleven stellingen ter staving van die vordering, moet worden afgewezen, aldus het onderdeel.
2.11 Ten aanzien van de onderdelen 2a en 2b geldt het volgende. Op grond van art. 139 Rv. wordt verstek verleend tegen de gedaagde die, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet rechtsgeldig in het geding verschijnt, waarna de vordering wordt toegewezen tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Om te beoordelen of de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt, dient de rechter kort gezegd ambtshalve te toetsen of het gevorderde niet in strijd komt met het recht van openbare orde en dwingend recht en of de aangevoerde gronden het gevorderde kunnen dragen (zie o.a. Ynzonides en Koedoot 2008, (T&C Rv), art. 139 Rv., aant. 1 onder d). Daarbij geldt dat de rechter de vrijheid heeft om de door de eiser gestelde feiten niet als vaststaand aan te nemen, als hij meent dat op het eerste gezicht de vordering onvoldoende wordt gedragen door de gestelde feiten en zonder nader bewijs als ongegrond moet worden afgewezen (Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 139 Rv., aant. 9).
2.12 Op grond van art. 140 Rv. heeft te gelden dat ingeval van meer gedaagden er één of meer wel en één of meer niet verschijnen, ten opzichte van de niet verschenen gedaagde(n) art. 139 Rv. wordt toegepast, terwijl ten opzichte van de wel verschenen gedaagde(n) wordt voortgeprocedeerd. Ten opzichte van de niet verschenen gedaagde(n) tegen wie verstek is verleend, geldt dat de vordering wordt toegewezen, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Door de wel verschenen gedaagde(n) aangevoerde verweren werken niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagde(n), tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing (Ynzonides en Koedoot 2008, (T&C Rv), art. 140 Rv., aant. 1, onder verwijzing naar HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290, m.nt. JMBV). Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 2 Rv.).
2.13 In de onderhavige zaak hebben [eiser] c.s. in hoger beroep in de toelichting op hun eerste grief (MvG, p. 3, laatste alinea) het volgende aangevoerd:
'[Eiser] c.s. hebben in eerste aanleg aan de Voorzieningenrechter gevraagd om het gelegde beslag zelf op te heffen. De Voorzieningenrechter is naar hun oordeel zelfstandig bevoegd om het beslag op te heffen, los van de rechtstoestand der gedaagde partijen, omdat de Voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht zelf het verlof daartoe ook heeft gegeven. Dat de desbetreffende BV is opgeheven, vormt naar oordeel van [eiser] c.s. nu juist een reden om het ten gunste van die BV gelegde beslag op te heffen. Het verstek diende naar oordeel van [eiser] c.s. mee te brengen, dat de vordering werd toegewezen. Er werd immers geen verweer gevoerd. Naar oordeel van [eiser] c.s. is er voorts sprake van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormverzuim, nu de beslaglegger is opgehouden te bestaan. De voorzieningenrechter had in hun ogen derhalve zelfs de plicht om het beslag op te heffen op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv.'
2.14 In het kader van de (ambtshalve) beoordeling of [eiser] c.s. ontvankelijk kunnen worden verklaard in hun vordering voor zover gericht tegen A-6 Multi Onderhoud heeft het hof in rov. 3.2 - welke overweging in cassatie niet is bestreden - kort gezegd overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat A-6 Multi Onderhoud op 28 april 2005 geen baten meer had en was opgehouden te bestaan. In rov. 3.3 heeft het hof het kortweg over 'de nog steeds bestaande vennootschap'. Kennelijk heeft het hof hiermee tot uitdrukking willen brengen dat de grond - de vennootschap is opgehouden te bestaan - die volgens [eiser] c.s. moet leiden tot toewijzing van de vordering tot opheffing van het beslag, het hof ongegrond voorkomt. Aldus gelezen, geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 2 (onder a en b) faalt mitsdien.
3. Conclusie
Nu alle onderdelen van het middel falen, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Terzijde merk ik op dat [eiser] c.s. in hun toelichting op de eerste grief - welke grief betrekking heeft op het afwijzende oordeel van de rechtbank van de opheffingsvordering jegens A-6 Multi Onderhoud - met betrekking tot een belangenafweging (waar het onderdeel nu kennelijk op aanstuurt) slechts het volgende hebben opgemerkt: 'Zou er een reden zijn om belangen af te wegen, dan dienen de belangen van de beslagenen zwaarder te wegen dan de belangen van een potentiële belanghebbende die uitdrukkelijk ter zitting heeft verklaard af te zien van het laten herleven van de BV.' In de grieven zijn 'de belangen' van [eiser] c.s. bij opheffing van het beslag niet nader toegelicht, terwijl de verwijzingen in het cassatieonderdeel naar 'stellingen' in de inleidende dagvaarding en in het vonnis van de rechtbank niet kunnen dienen als vindplaats van essentiële stellingen van [eiser] c.s., waarop het hof had moeten ingaan.