(A.-G.)
1 Zie over deze vraag ook W.C.M. Martens, Inhoudingsvrijstelling art. 4a Wet Dividendbelasting in strijd met EG-Verdragsvrijheden?, Tijdschrift voor formeel belastingrecht, nr. 5, mei 2001, blz. 2-7, D.M. Weber, Dividendbelasting en het Gemeenschapsrecht, WFR 2003/101, B.J. Kiekebeld c.s., Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 111 e.v., D.M. Weber, Belastingheffing binnen de EG over dividend: geen tijd voor nuances meer, WFR 2005/463, B.J. Kiekebeld/D.S. Smit, De inhoudingsvrijstelling in de Wet op de dividendbelasting 1965 en het vrij verkeer van kapitaal: huidige stand van zaken, MBB 2006/3, blz. 89 e.v. en M.J. Peters, Dividendbelasting over de grens: eindheffing of einde heffing, NTFR 2006/437.
2 De vraag of de inhoudingsvrijstelling in overeenstemming is met EG-recht is ook aan de orde in de bij u onderhanden zaken met nrs. 40.585 en 40.586 (Hof Arnhem, 03/00029, 22 januari 2004, NTFR 2004/511).
3 Dit minimumpercentage is niet dwingend in geval van oneigenlijke deelnemingen, zoals in casu. Zie art. 13, lid 3, Wet Vpb.
4 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met protocol, gesloten te 's-Gravenhage op 8 mei 1969, Trb. 1968,76, zoals gewijzigd bij het Protocol van 16 oktober 1990, Trb. 1990,164.
5 Beroepschrift in cassatie, blz. 2, punt 6.
6 Hof 's-Hertogenbosch 9 september 2005, nr. 03/01980. De uitspraak is gepubliceerd in VN 2005/51.20 en NTFR 2005/1403 m.n.v. E.K. de Vries.
7 De belanghebbende heeft zich voor het Hof tevens beroepen op de artikelen 2, 4, 58 en 59 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie van 3 februari 1958, Trb. 1958/18 (Beneluxverdrag) (zie verweerschrift in cassatie, blz. 2, derde alinea, dat verwijst naar de pleitnota van 12 oktober 2004). Het Hof is aan dit beroep niet toegekomen. Ik zie evenmin aanleiding om op deze verdragsbepalingen in te gaan, nu het Beneluxverdrag niet verder gaat dan het EG-Verdrag. Zie ook J.S. van den Oosterkamp: Is er naast de Europese Unie nog toekomst voor de Benelux, Sociaal-Economische Wetgeving (SEW) 2002, blz. 237 e.v. Volledigheids- en nieuwsgierigheidshalve uitgevoerde raadpleging van het register van het Benelux Gerechtshof (http://www.courbeneluxhof.info/courbeneluxhof/nl/p1.htm) leverde op dat er twee zaken aanhangig zijn geweest over personenverkeer maar dat deze andere regelingen betroffen. Voor zover de beginselen van het Beneluxverdrag (de artt. 2 en 4) al rechtstreeks zouden werken (zie W.A. Huibregtse, De Beneluxverdragen, SEW 1958, blz. 206 e.v., blz. 207), hebben zij mijns inziens daarom in casu naast de EG-Verdragsvrijheden geen zelfstandige betekenis. Ik wijs nog op art. 306 van het EG-Verdrag: De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voor zover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit Verdrag.
8 HvJ EG 19 januari 2006, zaak C-265/04 (Margaretha Bouanich), met conclusie Kokott, VN 2006/7.5, NTFR 2006/202 met commentaar De Vries.
9 Zie daarover: Vakstudie Wet op de dividendbelasting 1965, Artikelsgewijs commentaar, artikel 4, aant. 1, 4, 34 en 64, R.P.C.W.M. Brandsma, Cursus Belastingrecht (Dividendbelasting), onderdeel 2.1.2, Arnhem: Gouda Quint, en Marres/Wattel: Dividendbelasting, FED Deventer 2006, blz. 64-69.
10 In deze conclusie ga ik voorbij aan de - voor deze zaak niet relevante - vraag of het gegeven dat de dividendbelasting voor de buitenlandse aandeelhouder een bruto-eindheffing vormt terwijl zij voor de binnenlandse aandeelhouder een voorheffing is die geheel verrekend wordt met een netto-eindheffing, in overeenstemming is met EG-recht. In casu is immers niets bekend over eventuele kosten die op de dividendbetalingen in 2001 en 2003 drukken.
11 Kamerstukken II, 1998/99, 26 728, nr. 3 (MvT), VN BP21 1999/2.4, onderdeel 2.4; zie voorts Kamerstukken II, 1959/60, 6000, nr. 5 (MvT), blz. 26 lk.
12 [Noot PJW:] Bij de wet van 11 december 2002, Stb. 2002, 613, zijn ook geldleningen als bedoeld in art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb. (hybride leningen) binnen het bereik van de inhoudingsvrijstelling gebracht, een en ander met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002.
13 Zie Kamerstukken II, 1959/60, 6000, nr. 4 (ontwerp van wet) en Kamerstukken II, 1962/63, 6000, nr. 14 (gewijzigd ontwerp van wet).
14 Kamerstukken II, 1959/60, 6000, nr. 5 (MvT), blz. 26-27.
15 Kamerstukken II, 1987/88, 19 968, nr. 8 (Toelichting NvW), blz. 10-11.
16 Zie Kamerstukken II, 1962/63, 6000, nr. 11 (MvA), blz. 3 rk. en 4 lk.
17 Zie voor de ratio van de deelnemingsvrijstelling: Kamerstukken II, 1959/60, 6000, nr. 3 (MvT), blz. 14, lk.
18 Kamerstukken II, 1991/92, 22 334, nr. 3 (MvT), blz. 6.
19 Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG), zoals (thans) gewijzigd door Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003.
20 Wet van 10 september 1992, Stb. 518, houdende wijziging van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting alsmede wijziging van de dividendbelasting en de AWR (aanpassing aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen-dochterondernemingen uit verschillende lidstaten).
21 Wet van 19 januari 2006, Stb. 44, houdende wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lidstaten,
22 Zie ook beroepschrift in cassatie, blz. 2, punt 2.
23 De inhoudingsvrijstelling is immers facultatief; zie Kamerstukken II, 1962/63, 6000, nr. 11 (MvA), blz. 3 rk. en 4 lk.
24 De vierde Nota van Wijziging van het Belastingplan 2006 (Kamerstukken II, 2005/06, 30 306, nr. 42, VN 2005/56.4) bevat een wijziging die inhoudt dat dividendbelasting die ingehouden is op winstuitdelingen die geen deel uitmaken van de belastbare winst voor de toepassing van de vennootschapsbelasting (zoals deelnemingsdividenden), niet meer wordt verrekend als een voorheffing op de vennootschapsbelasting, maar wordt teruggegeven in de vorm van de dividendbelasting zelf. Zie art. 25 Wet Vpb. en art. 10, lid 3 van de Wet Divb. De wetswijziging dient om ongewenst gebruik te voorkomen van de vergoeding van heffingsrente, die niet geldt voor de dividendbelasting.
25 HvJ EG 14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94 (Sanz de Lera e.a.), met conclusie Tesauro, Jur. EG 1995, blz. I-04821, NJ 1997/35.
26 In casu zijn derde landen niet aan de orde. Ik verwijs interessenten naar mijn conclusie van 28 december 2005 (onderdeel 5.2 e.v.) voor HR 14 april 2006, nr. 41.815, VN 2006/20.14.
27 Zie HvJ EG 16 maart 1999, zaak C-222/97 (Trummer en Mayer), met conclusie La Pergola, Jur. EG 1999, blz. I-01661, r.o. 21.
28 Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van art. 67 van het EEG-Verdrag, PB L 178, blz. 5.
29 HvJ EG 6 juni 2000, zaak C-35/98 (Verkooijen), met conclusie La Pergola, Jur. EG 2000, blz. I-4071, BNB 2000/329, met noot van Burgers, r.o. 28-30.
30 HvJ EG 15 juli 2004, zaak C-315/02 (Lenz), met conclusie Tizzano, BNB 2004/400, met noot Wattel.
31 HvJ EG 7 september 2004, zaak C-319/02 (Manninen), met conclusie Kokott, BNB 2004/401, met noot Wattel.
32 Minderheidsdeelnemingen die de aandeelhouder niet in staat stellen om beslissende invloed uit te oefenen op het beleid van de vennootschap, vallen binnen de werkingssfeer van de vrijheid van kapitaalverkeer; zie HvJ EG 13 april 2000, zaak C-251/98 (Baars), met conclusie Alber, Jur. EG 2000, blz. I-2787, BNB 2000/242, met noot Van Vijfeijken, FED 2000/546, met noot Weber, r.o. 18-22 en HvJ EG 21 november 2002, zaak C-436/00 (X en Y), met conclusie Mischo, Jur. EG 2002, blz. I-10829, BNB 2003/221, met noot Wattel, r.o. 67 en 68.
33 HvJ EVA, 23 november 2004, zaak E-1/04 (Fokus Bank), BNB 2005/168, met noot Wattel. Zie over dit arrest voorts: E. Nijkeuter, Het Fokus Bank-arrest: een kwestie van vergelijken, MBB 2005/143 en S.R. Pancham/R.P.C.W.M. Brandsma, Fokus op bronstaatheffing over dividenden in de Europese Unie, WFR 2005/701. Laatstgenoemde auteurs gaan tevens in op de gevolgen van dit arrest voor de heffing van Nederlandse dividendbelasting.
34 HvJ EG 4 maart 2004, zaak C-334/02, (Commissie v. Frankrijk), met conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, NTFR 2004/436, met noot Van Beelen.
35 Zie hieromtrent mijn conclusie van 3 mei 2005, VN 2005/39.8, onderdeel 5.8 e.v., voor HR 14 april 2006, nr. 40037, VN 2006/21.15.
36 HvJ EG 15 mei 1997, zaak C-250/95 (Futura), met conclusie Lenz, Jur. EG 1997, blz. I-2471, VN 1997/4242, FED 1998/365, met noot Weber.
37 HvJ EG 28 januari 1992, zaak C-204/90 (Bachmann), met conclusie Mischo, Jur. EG 1992, blz. I-0249; FED 1992/286, met noot Wattel; het HvJ EG lijkt deze rechtvaardigingsgrond omgedoopt te hebben tot "evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid." Zie r.o. 43 e.v. van HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, (Marks & Spencer II), met conclusie Maduro, BNB 2006/72, met noot Wattel.
38 HvJ EG 18 september 2003, zaak C-168/01, (Bosal), met conclusie Alber, Jur. EG 2003, blz. I-9409, BNB 2003/344, met noot Meussen.
39 HvJ EG 14 februari 1995, zaak C-279/93 (Schumacker), met conclusie Léger, Jur. EG 1995, blz. I-0225, BNB 1995/187, met noot Daniëls.
40 HvJ EG 12 december 2002, zaak C-385/00 (De Groot), met conclusie Léger, Jur. EG 2002, blz. I-11819, BNB 2003/182, met noot Meussen.
41 Zaak C-170/05, Société Denkavit International BV en Denkavit France SARL v. Ministre de l'Économie, des Finances et de l'Industrie, verwijzing van 15 december 2004, nr 235069, door de afdeling Contentieux van de Franse Conseil d'État, Pb.EG 2005, C 155, p. 4.
42 Zaak C-379/05, Amurta S.G.P.S. v. de Inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, Pb.EG 2006, C 22, p. 3.
43 Het gaat met name om C-290/04 (Scorpio Konzertproduktionen GmbH), PbEG 2004 C 228/54, zaak C-345/04 (Equestre da Lezira Grande LDA), PbEG 2004 en zaak C 273/20, C-520/04 (Marjatta Turpeinen), PbEG 2005 C 57/32.
44 Zaak C-374/04, (Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue), verwijzing van 25 augustus 2004 door de High Court of Justice (England & Wales) (Chancery Division), Pb.EG 2004, C 273.
45 Conclusie 23 februari 2006, n.n.g.
46 Schumacker, reeds aangehaald, r.o. 36-38 en HvJ EG 27 juni 1996, zaak C-107/94 (Asscher), met conclusie Léger, Jur. EG 1996, blz. I-3089, BNB 1996/350, met noot Van der Geld, r.o. 42.
47 HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-336/96 (Gilly), met conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, Jur. EG 1998, blz. I-2793, BNB 1998/305, met noot Burgers.
48 HvJ EG 14 september 1999, zaak C-391/97 (Gschwind), met conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, Jur. EG 1999, blz. I-5451, BNB 2001/78, met noot Burgers (opgenomen onder BNB 2001/80).
49 HvJ EG 12 december 2002, zaak C-385/00 (De Groot), met conclusie Léger, Jur. EG 2002, blz. I-11819, BNB 2003/182, met noot Meussen.
50 Het door het Hof aangevoerde argument dat het voor de werkstaat administratief moeilijker is dan voor de woonstaat om over de gegevens te beschikken om de totale draagkracht van de belastingplichtige te kunnen beoordelen, is volgens het Hof zelf ongeldig. De Schumacker-doctrine - een niet-inwoner is pas voldoende vergelijkbaar met een inwoner als nagenoeg zijn gehele inkomen in de bronstaat wordt verdiend - is mijns inziens onjuist en in strijd met de EG-rechtelijke eis van nationale behandeling van werknemers en ondernemers van andere lidstaten. Zie Terra/Wattel: European Tax Law, 4th edition, Kluwer/Aspen, Deventer/Frederick, 2005, met name blz. 89-92 en 96-99, en de noot in BNB 2006/72 bij HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, (Marks & Spencer II) met conclusie Maduro.
51 HvJ EG 12 juni 2003, zaak C-234/01 (Gerritse), met conclusie Léger, Jur. EG 2003, blz. I-5933, BNB 2003/284, met noot Meussen.
52 HvJ EG 8 mei 1990, zaak C-175/88 (Biehl), met conclusie Darmon, Jur. EG 1990, blz. I-1779.
53 HvJ EG van 28 januari 1986, zaak C-270/83 (Avoir Fiscal), met conclusie Mancini, Jur. EG 1986, blz. 273-308, FED 1990/3, met aantekening Brouwer.
54 HvJ EG 29 april 1999, zaak C-311/97 (Royal Bank of Scotland v. Elliniko Dimosio), Jur EG 1999, blz. I-2651, VN 1999/37.30.
55 HvJ EG 21 september 1999, zaak C-307/97 (Compagnie de Saint-Gobain/Fza Aachen-Innenstadt), met conclusie Mischo, Jur EG 1999, blz. I-6161, BNB 2000/75, met noot Burgers.
56 HvJ EG 23 februari 2006, nr. C-253/03, (CLT UFA), met conclusie Léger, VN 2006/14.18.
57 Noot in BNB 2005/168.
58 Deze lezing stemt overeen met de leer van het vJ EG in diens arrest Gilly (reeds aangehaald): een Lidstaat behoeft niet meer te verrekenen dan hij zelf zou heffen.
59 Zie ook J.E. Englisch, Fiscal cohesion in the taxation of cross-border dividends, part one, European taxation, juli 2004, blz. 323 e.v.
60 HvJ EG 25 september 2003, zaak C-58/01 (Océ van der Grinten NV v. Commissioners of Inland Revenue), met conclusie Tizzano, Jur. EG 2003, blz. I-9809, FED 2004/8, met noot Thomas, VN 2003/51.10.
61 HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, (Marks & Spencer II), met conclusie Maduro, BNB 2006/72, met noot Wattel.
62 Ik merk op dat de Mededeling van de Europese Commissie van 19 december 2003, Dividend taxation of individuals in the Internal Market, COM (2003) 810, ervan uitgaat dat de vergelijking voor binnenlandse particuliere aandeelhouders wordt gevormd door het gecombineerde effect van het tarief van de binnenlandse bronbelasting plus de binnenlandse inkomstenbelasting en voor uitgaande dividenden het tarief van de bronbelasting op uitgaande dividenden. Zie voorts Kiekebeld en Smit, a.w., blz. 94 e.v.
63 Zie de brief van 2 maart 2005, blz. 2, laatste alinea: "Voor een binnenlandse belastingplichtige is de heffing van dividend- en vennootschapsbelasting (...) hoger dan de op belanghebbende gelegde belastingdruk van (...) gereduceerd tot 15% en mogelijk nog verder gereduceerd door verrekening van dividendbelasting binnen het Luxemburgse belastingstelsel."
64 Zie de pleitnota voor de zitting van 21 april 2005, blz. 4, derde alinea.
65 Zie art. 24, lid 3, van het Nederlands standaardverdrag 1987, art. 36 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 en Kamerstukken II 1997/98, 25 692, nr. 3 (MvT), blz. 8-9.
66 HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-336/96 (Gilly), met conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, Jur EG 1998, blz. I-2793, BNB 1998/305, met noot Burgers.
67 Ook in de arresten Verkooijen, Manninen, en Lenz wijst niets erop dat de woonstaat verplicht zou zijn meer imputatiekrediet te geven voor de vennootschapsbelasting, geheven in de Staat van de dochter dan de Staat van de aandeelhouder zelf als eindheffing zou heffen over het buitenlandse dividend. Zie nader Marres/Wattel, a.w., blz. 225-226.
68 Zie onderdeel 23 van diens conclusie.
69 Zie de noot in BNB 2006/72 bij Marks en Spencer II.
70 Conclusie van 31 januari 2006, zaaknr. 39.819, VN 17.19, onderdeel 8.17 e.v. en 8.34 e.v.
71 Hof Amsterdam op 21 september 2005, nr. 04/1252, VN 2005/54.17, NTFR 2005/1489, Amurta S.G.P.S.
72 Zie r.o. 5.10.11 van de Hofuitspraak.
73 Kiekebeld en Smit opperen in MBB 2006/3, blz. 92, voetnoot 17, dat het Hof Amsterdam de aanname van full credit wellicht heeft gebaseerd op het gemeenschapsrecht. Dit blijkt echter niet uit de Hofuitspraak en een dergelijk verplichting kan, gezien het arrest Gilly van het HvJ EG, ook niet op EG-recht gebaseerd worden.
74 In de genoemde conclusie van 31 januari 2006, zaaknr. 39.819, VN 17.19, onderdeel 8.17 e.v. en 8.34 e.v. heb ik u dan ook in overweging gegeven om prejudicieel de vraag aan het HvJ EG voor te leggen of Nederland inderdaad slechts nationale behandeling van buitenlandse erflaters hoeft te geven voor zover zijn naar intern recht verschuldigde overgangsbelasting in de woonstaat van de erflater niet verrekend kan worden.
75 De A-G Kokott heeft in haar conclusie in de zaak Bouanich, die inhoudelijk door het HvJ EG is gevolgd, evenmin aandacht besteed aan de verrekenpositie van mevrouw Bouanich in haar woonstaat Frankrijk.
76 Merkwaardigerwijze merkt het HvJ EG in de zaak Marks & Spencer II het cash flow nadeel voor de grensoverschrijder als gevolg van het moeten wachten op verliesverrekening in latere jaren in de bronstaat wel aan als een belemmering van de vrijheid van vestiging (r.o. 33 en 34), maar neemt hij die belemmering niet weg. Het cashflow nadeel als gevolg van het moeten wachten op latere verrekening van bronheffing (in vergelijking tot inhoudingsvrijstelling, althans snellere verrekening) komt wellicht aan de orde in de in voetnoot 43 genoemde bij het HvJ EG aanhangige zaak C-290/04 (Scorpio Konzertproduktionen GmbH).
77 Vgl. HvJ EG 9 juli 1997, zaak C-222/95 (Société civile immobilière Parodi v. Banque H. Albert de Bary et Cie.), Jur.EG 1997, blz. I-3899, r.o. 31 inzake het vrije dienstenverkeer.