1 In het beroepschrift voor het Hof (blz. 2) stelt de belanghebbende (onweersproken) dat de aankoop van de gronden heeft plaatsgevonden in de aangegeven verhouding omdat de verkrijging diende tot vervanging van eerder verkochte bezittingen uit de nalatenschap van de overleden echtgenoot van de belanghebbende en waartoe de belanghebbende en haar dochter in dezelfde verhouding gerechtigd waren.
2 Blz. 2 van de leveringsakte, bijlage 4 bij het beroepschrift voor het Hof.
3 Wet van 24 december 1970, Stb. 611, houdende vervanging van de wetgeving betreffende de registratie- en zegelbelasting door een nieuwe wettelijke regeling; voor wat betreft de voor deze zaak relevante feiten laatstelijk gewijzigd bij Wet van 14 december 2000, Stb. 570.
4 Hof Amsterdam 29 april 2005, nr. 03/02722, LJN: AT5047, NTFR 2005/779, met commentaar Monteiro.
5 Besluit van 22 juni 1971, Stb. 393, tot vaststelling van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer; voor wat betreft de voor deze zaak relevante feiten laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 13 december 2001, Stb. 645.
6 [Noot PJW:] Per 1 januari 1998 is de vrijstelling naar aanleiding van HR 25 juni 1997, nr. 29.598, BNB 1997/284, met conclusie Moltmaker en noot Zwemmer, uitgebreid tot de als kweek- of teeltmiddel dienende ondergrond van glasopstanden. Ik zal alleen van landerijen spreken.
7 Tijdens de parlementaire behandeling (Handelingen II 1970/71, 10 560, blz. 236) is voorts de kwestie van het prijseffect aan de orde gekomen, dat is de vraag of de landbouwer die de onroerende zaken verkrijgt, ook inderdaad het voordeel krijgt van het niet betalen van de overdrachtsbelasting. Volgens de staatssecretaris bestaat er geen enkele garantie dat de vrijstelling ten goede komt aan degene die zijn bedrijf uitbreidt.
8 Zie ook de opmerking van de heer Koning, (Handelingen II 1970/71, 10 560, blz. 238 lk.): "Nu is naar mijn mening (...) in wezen die middenstand ongelijk aan de landbouw. Willen wij komen tot een verbetering van die landbouwstructuur, dan ligt alleen de mogelijkheid er tot vergroting van het landbouwareaal."
9 Kamerstukken II 1970/71, 10 560, nr. 22.
10 Vergelijk J.S. Rijkels, Belastingen van rechtsverkeer, Fiscaal commentaar, Kluwer: Deventer, 1998, blz. 129; C.J.M. Martens en J.C. van Straaten, Wegwijs in de Successiewet en de Wet op belastingen van rechtsverkeer, Sdu: Amersfoort, 2005, blz. 418.
11 Het huidige Burgerlijk Wetboek kent het recht van beklemming niet meer. Bestaande beklemrechten bleven echter in stand.
12 Zie voor een bespreking van de jurisprudentie over art. 15(1)(q) WBR: Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, onderdeel WBR/Registratiewet, aant. 46 op art. 15 WBR, Kluwer, losbladig; J.K. Moltmaker, Belastingen van rechtsverkeer, Fiscale Monografiën, nr. 25, Kluwer: Deventer, 1997, blz. 111-116; R.T.G. Verstraaten, Overdrachtsbelasting en kapitaalsbelasting, Gouda Quint: Deventer, 1999, blz. 104-110; M.P. Bongard en M.J.L. van Campen, Leidraad overdrachtsbelasting en kapitaalsbelasting, Fed fiscale studieserie, nr. 33, Kluwer: Deventer, 2004, blz. 164-172.
13 Resolutie van 16 december 1971, nr. B71/23 037, RBR-6, § 37. Verbetering landbouwstructuur; te vinden in: De Vakstudie, a.w., bijlage 6A.
14 Zie onder meer HR 11 juni 1986, PW 19 416; HR 24 juli 1995, nr. 30.442, BNB 1995/286, V-N 1995/3603, PW 20 571, FED 1995/751, met noot Jansen en Hof 's-Hertogenbosch 17 mei 1989, nr. 3236/1987, BNB 1991/9. Zie ook de noot van Scheltens onder BNB 1982/227.
15 Zie ook hof 's-Hertogenbosch 11 mei 1987, nr. 5139/1983, BNB 1988/285 inzake aankoop van landerijen door een stichting van bouwland, gevolgd door ("terug")verpachting aan de verkoper. Gelet op het beleid van belanghebbende en op haar doelstelling de in een bepaald gebied bestaande versnippering van gebruik van landbouwgronden op te heffen en te komen tot de vorming van twee grotere, goed rendabele boerderijcomplexen, achtte het hof redelijkerwijs aannemelijk dat in de toekomst een verbetering van de landbouwstructuur zou worden verwezenlijkt.
16 Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 6 (Voorlopig Verslag), blz. 7 rk. Zie ook idem, blz. 3 rk.
17 Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 7 (MvA), blz. 4 rk.
18 Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 7 (MvA), blz. 11 rk.
19 Kamerstukken II 2000/01, 27 431, nr. 3, blz. 19, Wijziging van Belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001).
20 Ook in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel fiscale structuurversterking (Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3, blz. 19, V-N 1997, blz. 4010, pt. 3) is reeds aangekondigd dat aan art. 15, lid 1 onderdeel q, WBR een nadere uitwerking zal worden gegeven, in die zin dat van een verbetering van de landbouwstructuur sprake zal zijn als de verkregen landerijen niet meer dan tien kilometer afliggen van reeds in bezit zijnde landerijen.
21 Zie omtrent art. 6a UBR onder meer: B.F. Preller, Voorwaarden vrijstelling artikel 15.1.q WBR, Fiscale Berichten voor het Notariaat 2001/8; R.T.G. Verstraaten en Y.E. Gassler, Cursus Belastingrecht, Belastingen van Rechtsverkeer, Kluwer: Deventer, losbl., onderdeel 2.3.24.B.e; Martens en Van Straaten, a.w., blz. 423-428; De Vakstudie, a.w., artikel 15, aantekening 46.
22 Zie Hof Arnhem 8 september 2004, nr. 03/1940, V-N 2005/6.21, NTFR 2004/1674 en Hof Leeuwarden 25 maart 2005, nr. 657/03, NTFR 2005/474 (cassatie aanhangig onder rolnr. 42.104). In eerstgenoemde uitspraak werd overwogen dat aankoop van grond gevolgd door onmiddellijke doorverkoop met beëindiging van het gebruik niet als een vorm van bedrijfsmatige exploitatie kan worden beschouwd. Het hof houdt het ervoor dat met de invoering van art. 6a UBR niet bedoeld is de vrijstelling te beperken; in het licht van HR BNB 1993/277 is het in overeenstemming met de strekking van de vrijstelling haar ook van toepassing te oordelen indien en voor zover de opvolgende verkrijger bij rechtstreekse verkrijging daarop aanspraak zou hebben gehad. De staatssecretaris heeft medegedeeld van cassatie af te zien. Ook het Hof Leeuwarden gaat er vanuit dat HR BNB 1993/277 nog steeds staat; in dat geval heeft de belanghebbende, een handelaar in onroerende zaken, echter niet aannemelijk gemaakt dat met de verkrijging een verbetering van de landbouwstructuur was beoogd.
23 Toelichting Staatssecretaris van Financiën, gepubliceerd in V-N 2005/25.15.
24 Zie verder omtrent de factoren van fiscale rechtsvinding: Ch.P.A. Geppaart, Fiscale rechtsvinding, proefschrift, Uitgeverij Fed: Amsterdam, 1965, hfd. 3, blz. 43 e.v..
25 Zie HR 18 februari 1987, nr. 23.581, BNB 1987/161 met noot Scheltens en HR 17 februari 1988, nr. 24.275, BNB 1988/147, met conclusie Van Soest en noot Reugebrink.
26 U zie voor enige uwer onverbindendverklaringen van lagere wetgeving: HR 1 juni 1960, nr. 14.293, BNB 1960/197, met noot Den Boer, HR 12 april 1978, nr. 18.365, BNB 1978/171, met conclusie Van Soest en noot Hofstra, en HR 13 januari 1988, nr. 24 094, BNB 1988/121, met conclusie Van Soest en noot Ploeger. Volgens vaste jurisprudentie is een lagere regeling in strijd met de door de hogere regeling toegestane delegatie, indien de lagere regeling leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de hogere regeling bij het verlenen van de gedelegeerde bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad; vergelijk o.m. HR 8 oktober 2004, nr. 37.631, BNB 2005/22, met noot Snoijink.
27 De tekst in PW wijkt slechts op een enkel zeer ondergeschikt punt af.
28 Zie onder meer HR 29 maart 2002, nr. 36.513, BNB 2002/174 en HR 8 oktober 2004, nr. 37.631, BNB 2005/22, met noot Snoijink.