ECLI:NL:PHR:2002:AD6214

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00027/01
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake nietigheid van appeldagvaarding en betekening aan detentieadres

In deze zaak heeft de verdachte, die in detentie verbleef, beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was op 19 maart 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor diefstal met geweld, gepleegd in vereniging. De advocaat van de verdachte heeft in cassatie twee middelen ingediend. Het eerste middel betoogt dat de aanzegging van het appel door de officier van justitie niet op de juiste wijze is betekend, aangezien deze niet aan het detentieadres van de verdachte is verzonden, maar aan de griffier. Het tweede middel stelt dat het hof de appeldagvaarding nietig had moeten verklaren op basis van de argumenten die in het eerste middel zijn aangevoerd.

De Hoge Raad overweegt dat het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep aantoont dat de advocaat van de niet-verschenen verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd. Het arrest van het hof bevat een nadere bewijsoverweging ter weerlegging van het verweer van de advocaat, maar vermeldt niet dat er een verweer is gevoerd over de betekening van de aanzegging van het hoger beroep. De Hoge Raad concludeert dat het eerste middel faalt, omdat de advocaat in hoger beroep geen beroep heeft gedaan op de nietigheid van de appeldagvaarding. Evenzo wordt het tweede middel als tardief beschouwd, omdat de nietigheid niet eerder is bepleit. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geen gronden gevonden die tot vernietiging van het arrest zouden moeten leiden. De conclusie van de Hoge Raad strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 00027/01
Mr Machielse
Zitting 13 november 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 19 maart 1998 voor diefstal met geweld, in vereniging gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden.
2. Verdachte heeft op de wijze als omschreven in art.451a Sv beroep in cassatie ingesteld.
Mrs G.P. Hamer en A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat art.409 lid 2 Sv is geschonden omdat de aanzegging van het appel vanwege de officier van justitie niet aan het detentieadres van verdachte, die zonder inschrijvings- of verblijfadres in de vrije samenleving was, is betekend, maar op de voet van art.588 lid 1 onder b sub 3 Sv is uitgereikt aan de griffier.
3.2. Het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep vermeldt dat de advocaat van de niet-verschenen verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd zoals in het arrest is weergegeven. Het arrest bevat een nadere bewijsoverweging die het hof heeft opgenomen ter weerlegging van een door de advocaat gevoerd verweer. Het arrest rept met geen woord over een verweer dat de aanzegging van het hoger beroep verkeerd zou zijn betekend, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zo een verweer niet is gevoerd. Het arrest waarnaar de stellers van het middel in de toelichting verwijzen kenmerkt zich door het feit dat daar wél zodanig verweer aan het hof is voorgelegd en dat het hof dat verweer had verworpen op een manier die volgens de Hoge Raad niet door de beugel kon. Evenals het geval is wanneer in een verstekzaak de wel verschenen advocaat geen beroep doet op nietigheid van de appeldagvaarding meen ik dat evenmin met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd over de wijze van betekening van de aanzegging van het appel van de officier.(1)
Daarom faalt het eerste middel.
4.1. Het tweede middel betoogt dat op de gronden die de schriftuur ter onderbouwing van het eerste middel aanvoert, het hof de appeldagvaarding nietig had moeten verklaren.
4.2. Nu de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep de nietigheid van de appeldagvaarding niet heeft bepleit is ook deze klacht tardief voorgesteld.
Ook het tweede middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn mening op de voet van art.101a RO worden verworpen.
6. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 DD 98.226; noot van ThWvV onder HR NJ 1984,