ECLI:NL:PHR:2001:AB3324

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00343/01 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten in verband met drugsmisdrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2001 uitspraak gedaan over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten. De rechtbank te Haarlem had op 2 januari 2001 de uitlevering toelaatbaar verklaard voor vervolging wegens feiten die in een vervangende aanklacht door de Grand Jury van de United States District Court Eastern District te New York waren omschreven. De opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Spong, heeft cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. De zaak is gerelateerd aan een andere zaak tegen een medeverdachte, ingeschreven onder nummer 344/01/U.

Het eerste middel betrof de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de stukken ongenoegzaam zijn. De raadsman voerde aan dat de stukken geen inzicht gaven in de wijze waarop het bewijsmateriaal was verzameld, met name met betrekking tot infiltratie- en undercoveractiviteiten op Nederlands grondgebied. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding tot aanvulling van stukken afgewezen, met de overweging dat er geen risico was dat de opgeëiste persoon zou worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op zijn rechten.

Het tweede middel betrof de klacht over de dubbele strafbaarheid. De rechtbank had geoordeeld dat de feiten in de vervangende aanklacht naar Nederlands recht deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven beoogt, opleverden. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de opgeëiste persoon deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat zich bezighield met drugsmisdrijven. De middelen van cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen reden was voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Conclusie

Mr. Fokkens
Nr. 343/01/U
Zitting 5 juni 2001
Conclusie inzake:
[de opgeëis[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 2 januari 2001 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter fine van vervolging wegens de feiten zoals die zijn omschreven onder 1, 2 en 3 in vervangende aanklacht afgegeven door de Grand Jury van de United States District Court Eastern District te New York gedateerd 24 augustus 2000.
2. Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met die tegen [betrokkene B] welke is ingeschreven onder nummer 344/01/U en waarin ik heden eveneens conclusie neem.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de stukken ongenoegzaam zijn.
5. Ter zitting heeft de raadsman van [de opgeëiste persoon] aangevoerd dat de stukken ongenoegzaam zijn nu deze geen inzicht geven in de wijze waarop het overgelegde bewijsmateriaal is verzameld, in het bijzonder op welke wijze de infiltratie- en undercoveractiviteiten op Nederlands grondgebied zijn ontplooid. Om die reden heeft de raadsman om aanhouding van de behandeling verzocht om de stukken op dit punt door de verzoekende staat te laten aanvullen.
6. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
Het behoort echter niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet beslissen te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek c.q. van het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat in casu in het kader van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, door de Nederlandse bevoegde autoriteiten medewerking aan het opsporingsonderzoek is verleend.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanig gegevens naar voren zouden zijn gebracht dat zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht.
In de onderhavige zaak is gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. Het verzoek om aanhouding tot aanvulling van stukken en om getuigen te doen horen, wordt mitsdien afgewezen.
7. Het oordeel van de rechtbank - dat de wijze waarop het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal is verkregen niet ter beoordeling staat aan de rechter die over de uitlevering oordeelt - is juist (HR 16 mei 1995, DD 95.344 rov. 7.1.-7.3.; HR 14 mei 1985, NJ 1986, 11 m.nt. GEM rov. 5.2.).
8. De in de toelichting ingenomen stelling, dat dit uitgangspunt alleen extern geldt (namelijk indien het bewijs in het buitenland is vergaard) maar niet intern, te weten in die gevallen waarin het bewijs op Nederlands grondgebied is verzameld, stuit eveneens af op deze beide beslissingen.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat is voldaan aan de vereiste dubbele strafbaarheid met betrekking tot het onder 2 in de vervangende aanklacht omschreven feit.
11. Met betrekking tot de vereiste dubbele strafbaarheid heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
Gelet op de in de stukken gegeven uiteenzetting van de betreffende feiten kan naar het oordeel van de rechtbank bij de feiten 1 en 2 van de vervangende aanklacht geoordeeld worden dat deze feiten naar Nederlands recht deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven strafbaar gesteld bij de Opiumwet, opleveren.
12. Ik begrijp deze overweging aldus dat de rechtbank van oordeel is dat hetgeen in de feiten 1 en 2 van de vervangende aanklacht is omschreven in zijn totaliteit oplevert het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
13. In de aanvullende aanklacht zijn feiten 1 en 2 - voor zover hier van belang - als volgt omschreven:
Count one ()
In or about and between January 1, 2000 and July 12, 2000, both dates being approximate and inclusive, within the Eastern District of New York and elsewhere, the defendants [betrokkene A], also known as [...], [betrokkene B], also known as [...], and [de opgeëiste persoon], also known as [...], together with others, did knowingly and intentionally conspire to import into the United States from a place outside thereof 3, 4 methylenedioxymethamphetamine ("MDMA"), also known as "ecstacy", a Schedule I controled substance, in violation of Section 841(a)(1) of Title 21 of the United States Code ()
Count two ()
In or about and between January 1, 2000 and July 12, 2000, both dates being approximate and inclusive, within the Eastern District of New York and elsewhere, the defendants [betrokkene A], also known as [...], [betrokkene B], also known as [...], and [de opgeëiste persoon], also known as [...], together with others, did knowingly and intentionally conspire to distribute and to possess with intent to distribute 3, 4 methylenedioxymethamphetamine ("MDMA"), also known as "ecstacy", a Schedule I controled substance, in violation of Section 841(a)(1) of Title 21 of the United States Code ().
14. Tot de stukken behoort een verklaring van [de getuige] ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek gedateerd 5 september 2000. Daarin relateert hij zijn contacten met de opgeëiste persoon, waaronder een ontmoeting die hij had in het Amsterdamse Okura Hotel. Ik citeer hetgeen [de getuige] over die ontmoeting zegt (in de beëdigde vertaling):
Om ongeveer 14.30 uur had ik terug in het Okura Hotel een ontmoeting met [de opgeëiste persoon]. [De opgeëiste persoon] verklaarde dat zijn mensen erg zenuwachtig waren omdat twee mensen in hun organisatie onlangs waren gedood. Zij wilden nu een voorschot hebben van USD 50.000,00. [De opgeëiste persoon] deelde ook mee dat de levering van de tabletten zou moeten worden opgesplitst in vier leveringen en dat de betaling na elke levering moest geschieden.
15. Mede gelet op hetgeen overigens in de omschrijving van de feiten is neergelegd, heeft de rechtbank kunnen oordelen dat verzoeker behoorde tot het samenwerkingsverband dat het plegen van de genoemde misdrijven als oogmerk had en een aandeel had in de verwezenlijking van dat oogmerk. Het middel kan derhalve niet slagen.
16. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
17. Ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,