ECLI:NL:HR:2001:AB3324

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00343/01 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 2 januari 2001 de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1961, was ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring 'Havenstraat' te Amsterdam. Het beroep in cassatie was ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G. Spong. De Advocaat-Generaal Fokkens had geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de raadsman beoordeeld, die stelde dat de overgelegde stukken door de verzoekende staat ongenoegzaam waren, omdat deze geen inzicht gaven in de rechtmatigheid van de bewijsgaring. De Hoge Raad oordeelde dat het niet de taak van de rechter is om te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek of het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Dit oordeel is in lijn met de geldende rechtsprincipes, waarbij de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, geen oordeel kan vellen over de rechtmatigheid van het bewijs dat door de verzoekende staat is verkregen.

De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldeden aan de eisen die het verdrag stelt. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Het arrest werd uitgesproken door vice-president W.J.M. Davids, samen met de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in aanwezigheid van griffier S.P. Bakker.

Uitspraak

10 juli 2001
Strafkamer
nr. 00343/01 U
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 2 januari 2001, parketnummer 15/700034-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrif-tuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot ver-werping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer, dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn omdat deze geen inzicht geven in de rechtmatigheid van de bewijsgaring.
3.2. Als weergave van hetgeen door de raadsman is aange-voerd houdt het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 2 oktober 2000 onder meer in:
"Ik acht de stukken ongenoegzaam en wel om de volgende redenen:
Uit de overgelegde stukken blijkt niet of de in Nederland gepleegde infiltratie-aktie op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden";
en het proces-verbaal van de zitting van 19 december 2000:
"Ik herhaal hetgeen ik eerder heb aangevoerd omtrent de ongenoegzaamheid der stukken op het punt van de bewijsgaring. Met name op het punt van de infiltratie- en undercoveracties geven de thans voorhanden zijnde stukken onvoldoende inzicht".
3.3. De Rechtbank heeft aangaande het gevoerde verweer overwogen en beslist:
"De raadsman heeft tevens aangevoerd dat de stukken niet genoegzaam zijn aangezien geen stukken zijn overgelegd die inzicht kunnen geven in de rechtmatigheid van de bewijsvergaring en heeft daartoe verwezen naar de infiltratie- en undercoveractiviteiten waarvan in de stukken melding wordt gemaakt. Hij heeft aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek verzocht om de stukken op het onderhavige punt te laten aanvullen door de verzoekende staat, zeker waar ook hier te lande geacteerd is en niet duidelijk is wat hierover met de Nederlandse autoriteiten is afgesproken.
Het behoort echter niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet beslissen te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek c.q. van het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat in casu in het kader van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, door de Nederlandse bevoegde autoriteiten medewerking aan het opsporingsonderzoek is verleend.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanige gegevens naar voren zouden zijn gebracht dat zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht.
In de onderhavige zaak is gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. Het verzoek om aanhouding tot aanvulling van stukken, wordt mitsdien afgewezen.
De Rechtbank is van oordeel dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan ingevolge het verdrag te stellen eisen".
3.4. Het onder 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen
- hetgeen door de raadsman aan feiten en omstandigheden is aangevoerd;
- dat de raadsman er geen beroep op heeft gedaan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering het risico liep te worden blootgesteld aan een flagrante schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht;
is dat oordeel evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.5. Voorzover het middel berust op de stelling dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt het bewijs, dat ten behoeve van de staat die uitlevering verzoekt voordien is vergaard met behulp van door Nederland als aangezochte staat verleende rechts-hulp, op een andere wijze zou behoren te toetsen op de rechtmatigheid van zijn verkrijging dan bewijs dat niet door middel van zodanige rechtshulpverlening is verkregen, vindt het geen steun in het recht. Als uitgangspunt geldt, zoals door de Rechtbank met juistheid is overwogen, dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.