Beschikking van 28 juli 2011, nr. 2009/47545
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
X N.V., gevestigd te Y, belanghebbende,
gemachtigde Z,
de Inspecteur der Belastingen.
1.1 Aan belanghebbende is op 24 september 2007 een aanslag in de grondbelasting opgelegd voor het jaar 2007 naar een grondslag van Afl 9.484.417 en een te betalen bedrag van Afl. 40.457,32.
1.2 Belanghebbende is tijdig in bezwaar gekomen tegen de aanslag. Bij uitspraak van 20 december 2008 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd met Afl. 2.519,68 tot een te betalen bedrag van Afl. 37.937,64.
1.3 Belanghebbende is op 19 februari 2009 tijdig tegen deze uitspraak in beroep gekomen.
1.4 De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5 Ter zitting van 20 mei 2011 te Oranjestad zijn verschenen voornoemde gemachtigde alsmede, namens de Inspecteur, A.
1.6 De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De tussen partijen vaststaande feiten
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1 De onderhavige aanslag heeft betrekking op een achtentwintigtal onroerende zaken, waaronder de panden ax tot en met ag (hierna: de panden).
2.2 Bij notariële akte van koop en levering van 27 december 2006 zijn de panden verkocht en geleverd aan B N.V. De inschrijving daarvan in de openbare registers heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007.
2.3 De aanslag grondbelasting 2007 ter zake van de panden is aan belanghebbende opgelegd.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ter zake van de panden voor het jaar 2007 terecht in de grondbelasting is betrokken, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist. Volgens belang-hebbende had B N.V. in de heffing moeten worden betrokken.
4. De standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst de Raad naar de van hen afkomstige stukken en naar hetgeen zij ter zitting hebben opgebracht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Landsverordening grondbelasting (hierna: LG) is belastingplichtig voor de grondbelasting hij die bij de aanvang van het belastingjaar het genot heeft van de onroerende goederen krachtens het recht van bezit of enig ander zakelijk recht.
5.2 In artikel 581 BW is bepaald dat onder “bezit” wordt verstaan het houden of genieten van een zaak welke iemand, in persoon of door een ander, in zijn macht heeft alsof zij hem toebehoorde. Blijkens artikel 583 BW is bezit te goeder trouw, wanneer de bezitter de zaak bezit “uit kracht ener wijze van eigendomsverkrijging” en blijkens artikel 584 BW is bezit te kwader trouw, wanneer “de bezitter kennis draagt dat de zaak, welke hij bezit, aan hem niet in eigendom toebehoort”. Nu in het onderhavige geval geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden waaruit het tegendeel zou kunnen volgen, gaat de Raad er te dezen van uit dat het bezit van de panden op 1 januari 2007 niet aan een ander heeft toebehoord dan de eigenaar.
5.3 Blijkens de Memorie van Toelichting, blz. 7, is de grondbelasting een zakelijke opbrengstbelasting en wordt onder de zakelijk rechthebbende in de regel de eigenaar verstaan, maar niet altijd. Indien een ander krachtens zakelijk recht, bijvoorbeeld krachtens een recht van vruchtgebruik of erfpacht rechthebbende is op de opbrengst, dan is deze de belastingplichtige en niet de eigenaar die dan niet het genot heeft. In het onderhavige geval is de eigenaar van de panden belastingplichtig voor de grondbelasting. Er zijn immers geen andere rechthebbenden op de opbrengst krachtens zakelijke recht van de verkochte en geleverde panden dan de eigenaar.
5.4 Het belastingjaar begint op grond van artikel 13 LG op 1 januari. De vraag rijst wie op 1 januari 2007 eigenaar was van de panden: belanghebbende of B N.V., aan wie de panden op 27 december 2006 waren verkocht en notarieel geleverd.
5.5 In artikel 89, eerste lid, BW is bepaald:
De voor de overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door een inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven.
5.6 De Raad is van oordeel dat artikel 89, eerste lid, BW aldus moet worden gelezen dat voor de totstandkoming van de juridische levering van een onroerende zaak is vereist, niet alleen de opmaking van een notariële akte, doch tevens de inschrijving van die akte in de openbare registers. De levering van onroerende zaken is immers eerst voltooid bij inschrijving van de notariële akte in de openbare registers. De Inspecteur dient bij de vaststelling van de belastingplicht voor de grondbelasting dan ook acht te slaan op de inschrijving van de notariële aktes in de openbare registers.
5.7 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan in raadkamer door mrs. M.T. Boerlage, C.W.M. van Ballegooijen en E.F. Faase in tegenwoordigheid van de secretaris mr. P. Isenia en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2011.