ECLI:NL:ORBBNAA:2010:9

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
2008/0514 en 0515
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verbindendheid van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 17 maart 2010 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen in de belasting op bedrijfsomzetten (BBO) en de verbindendheid van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (LBBO). Belanghebbende, een moedermaatschappij die olie raffineert, had bezwaar gemaakt tegen tien naheffingsaanslagen die over de periode van maart tot en met december van een bepaald jaar waren opgelegd. De Inspecteur had de naheffingsaanslagen voor een aantal maanden verminderd, maar het bezwaar tegen de naheffing over maart was afgewezen. Belanghebbende stelde dat zij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de Raad oordeelde dat het beroep met betrekking tot de tijdvakken april tot en met december niet-ontvankelijk was, omdat dit niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De Raad concludeerde dat er geen verwarring kon zijn over de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, waardoor het beroep niet verschoonbaar te laat was ingediend.

Daarnaast werd de verbindendheid van de LBBO beoordeeld. De Raad oordeelde dat de LBBO rechtsgeldig tot stand was gekomen en dat de klachten van belanghebbende over de rechtsgeldigheid van de verordening faalden. De Raad kon de LBBO niet toetsen aan de verenigbaarheid met de Staatsregeling, maar alleen aan de bepalingen van hoofdstuk I van de Staatsregeling. De Raad concludeerde dat de LBBO verbindend was en dat de desbetreffende klacht van belanghebbende niet kon slagen.

Verder werd het beroep van belanghebbende op schending van het Vriendschapsverdrag en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verworpen. De Raad oordeelde dat de LBBO geen verboden onderscheid maakte en dat de heffing van BBO niet in strijd was met de rechten van belanghebbende. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Inspecteur.

Uitspraak

Beschikking van 17 maart 2010, nr. 2008/0514 en 0515
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKENzitting houdende in Aruba,
inzake: [belanghebbende],
gemachtigde [A],
tegen
[de Inspecteur].

1.Het procesverloop

1.1
Aan belanghebbende zijn over de periode maart [jaar] tot en met december [jaar] tien naheffingsaanslagen in de belasting op bedrijfsomzetten (BBO) opgelegd. De naheffingsaanslagen hebben de volgende dagtekening en bedragen:
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Augustus
September
Oktober
November
December
dagtekening: bedrag (in Afl):
4 januari [jaar] 6.152.438
4 januari [jaar] 8.570.109
28 december [jaar] 9.197.457
28 december [jaar] 7.198.675
4 januari [jaar] 7.285.183
4 januari [jaar] 5.903.635
4 januari [jaar] 7.315.725
1 februari [jaar] 4.238.079
1 februari [jaar] 8.123.276
8 februari [jaar] 11.771.999
1.2
Belanghebbende is op 28 december [jaar] (mei en juni), 28 januari [jaar] (maart, april, juli, augustus en september), 5 februari [jaar] (oktober en november) en 8 februari [jaar] (december) dus steeds tijdig in bezwaar gekomen tegen de naheffingsaanslagen. Bij uitspraken van 17 september [jaar] heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen met betrekking tot april tot en met december verminderd in verband met het hanteren van een andere (lagere) wisselkoers en zijn de bezwaren voor het overige afgewezen. Bij uitspraak van 21 november [jaar] heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffing over het tijdvak maart afgewezen.
1.3
Bij voormelde uitspraken van 17 september [jaar] heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen betreffende april tot en met december [jaar] verminderd naar de volgende bedragen:
bedrag (in Afl.)
april
8.522.497
mei
9.146.360
juni
7.158.683
juli
7.244.710
augustus
5.870.837
september
7.275.082
oktober
4.214.534
november
8.078.147
december
11.706.599
1.4
Belanghebbende is op 9 december [jaar] tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen.
1.5
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.6
Op 23 oktober [jaar] heeft belanghebbende een reactie op het vertoogschrift ingediend.
1.6
Ter zitting van 30 oktober [jaar] te Oranjestad zijn verschenen namens belanghebbende [B], en namens de Inspecteur [C], [D] en [E].
1.7
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2.De tussen partijen vaststaande feiten

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door een van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende vormt als moedermaatschappij onder andere met haar dochtermaatschappij [N.V. 1] een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (hierna: LBBO).
2.2
Belanghebbende raffineert olie. De geraffineerde olie wordt met name geleverd aan buiten Aruba woonachtige of gevestigde afnemers.
2.3
Aan de leveringen liggen verschillende soorten contracten ten grondslag met verschillende leveringscondities. Die leveringscondities hebben met elkaar gemeen dat eigendom en risico van de geleverde producten niet eerder overgaan op de koper dan op het moment dat het schip dat de producten vervoert de internationale wateren heeft bereikt, dan wel op het moment dat de producten in de haven van bestemming zijn afgeleverd en/of uitgeladen.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil:
of het beroep met betrekking tot de tijdvakken april tot en met december [jaar] ontvankelijk is;
of de LBBO onverbindend is omdat deze verordening niet op een rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen;
of belanghebbende aan uitlatingen van de landsadvocaat van het land Aruba het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen - dat in het geval van belanghebbende - voor de heffing van BBO de plaats van levering in een aantal gevallen buiten Aruba is;
of de Inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslagen ten onrechte is uitgegaan van een wisselkoers van Afl 1,79 en zo ja of deze koers Afl 1,78 zou moeten zijn;
of de heffing van BBO over vergoedingen ontvangen van in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde afnemers in strijd is met het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Vriendschapsverdrag);
of de heffing van BBO van belanghebbende een ongeoorloofde inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom, gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

4.De standpunten van partijen

4.1
Belanghebbende beantwoordt de onder punten (a) tot en met (f) genoemde vragen alle bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen alle ontkennend.
4.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen, terwijl de Inspecteur het standpunt inneemt dat de naheffingsaanslagen gehandhaafd moeten blijven.

5.Beoordeling van het geschil

Geschilpunt (a)

5.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep betreffende de tijdvakken april tot en met december [jaar] oordeelt de Raad als volgt. Het beroep is niet ingediend binnen de termijn van twee maanden, genoemd in artikel 19, lid 1, van de Algemene landsverordening belastingen.
5.2
Belanghebbende heeft gesteld dat zij een schrijven van de Inspecteur van 21 november [jaar] heeft beschouwd als de uitspraken op bezwaar betreffende de maanden april tot en met december. In dat schrijven heeft de Inspecteur het bezwaar daadwerkelijk afgewezen door een inhoudelijke motivering te geven. Belanghebbende meent dat zij in ieder geval verschoonbaar te laat in beroep is gekomen doordat voor haar niet duidelijk was wat nu de echte uitspraak op bezwaar was.
5.3
Naar het oordeel van de Raad heeft de Inspecteur voor de tijdvakken april tot en met december op 17 september [jaar] uitspraak op bezwaar gedaan. Dit blijkt duidelijk uit de betreffende beschikkingen waarop onder meer is vermeld:
"Uitspraak op bezwaar. Uw bezwaarschrift is ontvankelijk. De Inspecteur komt gedeeltelijk / geheel aan uw bezwaar tegemoet. (...) Indien u het niet eens bent met deze beschikking kunt u binnen 2 maanden na dagtekening, dus uiterlijk 17.11.[jaar], een beroepschrift indienen bij de Raad van Beroep voor belastingzaken (...)"
5.4
Uit de geciteerde tekst blijkt dat het hier om uitspraken op bezwaar gaat en tevens is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Het beroep is derhalve buiten de termijn ingediend. Naar het oordeel van de Raad kon er bij belanghebbende redelijkerwijs geen verwarring bestaan over het antwoord op de vraag of het hier om uitspraken op bezwaar ging, zodat het beroep evenmin
verschoonbaar te laat is ingediend. Het beroep betreffende de tijdvakken april tot en met december is daarom niet-ontvankelijk.
5.5
Partijen zijn het er over eens dat het beroep met betrekking tot het tijdvak maart wel ontvankelijk is. De Raad zal partijen daarin volgen.
Geschilpunt (b)
5.6
Artikel VI.4 van de Staatsregeling vermeldt:
"De rechter treedt, behoudens het bepaalde in artikel 1.22, niet in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling."
Artikel 1.22 van de Staatsregeling vermeldt:
"Wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van dit hoofdstuk."
5.7
Artikel 1.21 van de Staatsregeling vermeldt:
"De Staten kunnen een ontwerp-landsverordening, inhoudende beperkingen van de in dit hoofdstuk genoemde grondrechten, niet goedkeuren of niet besluiten tot voordracht van een zodanige ontwerplandsverordening dan met volstrekte meerderheid der stemmen van het aantal zitting hebbende leden."
Artikel 1.19, lid 1, van de Staatsregeling vermeldt:
"Een ieder heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, behoudens bij of krachtens landsverordening in het algemeen belang te stellen beperkingen."
5.8
Vanwege artikel VI.4 van de Staatsregeling is het de Raad niet toegestaan de rechtsgeldigheid van de LBBO te toetsen anders dan aan de bepalingen van hoofdstuk I van de Staatsregeling. Het is de Raad derhalve in beginsel toegestaan de LBBO te toetsen aan artikel I.21 van de Staatsregeling.
5.9
Ten aanzien van de klacht van belanghebbende dat laatstgenoemd voorschrift niet is nageleefd overweegt de Raad als volgt.
5.1
Het ontwerp voor de LBBO is door de Staten goedgekeurd en namens de Regering van Aruba ter bekrachtiging aan de Gouverneur aangeboden. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de landsverordening naar het oordeel van de verordeninggever - uiteraard met inachtneming van de volgens haar toepasselijke bepalingen van de Staatsregeling - is aangenomen. Nu de verordeninggever van oordeel is dat de LBBO rechtsgeldig tot stand is gekomen, dient de Raad dit oordeel te eerbiedigen (vgl. Hoge Raad 27 januari 1961, NJ 1963, 248).
5.11
Wat er ook zij van de schending van de voorschriften van het Reglement van orde voor de Staten van Aruba (het ROS) en de verplichting om de Raad van Advies te horen, dat kan niet leiden tot onverbindendheid van de LBBO. Enerzijds vallen die voorschriften binnen het bereik van het toetsingsverbod van artikel VI.4 van de Staatsregeling, zij zijn immers opgenomen in hoofdstuk III (artikel 111.20), respectievelijk hoofdstuk IV (artikel IV.1, lid 1) van de Staatsregeling. Anderzijds is het ROS een interne regeling van de Staten van Aruba waarvan de naleving evenmin ter beoordeling van de Raad staat.
5.12
Uit het voorafgaande volgt dat de LBBO verbindend is, zodat de desbetreffende klacht faalt.
Geschilpunt (c)
5.13
De uitlatingen die de heer Hoevenaars en/of de landsadvocaat hebben gedaan in de arbitrageprocedure tussen belanghebbende en het Land Aruba, zijn door hen niet gedaan in de hoedanigheid van Inspecteur der belastingen. Het moet voor belanghebbende ook duidelijk zijn geweest dat Hoevenaars in die procedure niet optrad namens de Inspecteur, omdat de Inspecteur in die procedure geen procespartij was. Hoevenaars verscheen in de procedure tot bij stand van de landsadvocaat. Los hiervan zijn naar het oordeel van de Raad door de beer Hoevenaars noch door de landsadvocaat uitlatingen gedaan die opgevat kunnen worden als een toezegging dat belanghebbende geheel of gedeeltelijk geen BBO verschuldigd zou zijn. De landsadvocaat heeft gesteld in zijn brief van 16 september [jaar] aan de Raad, dat louter is gesproken over specifieke
situaties waarin geen BBO verschuldigd zou zijn omdat de olie in die gevallen niet zou zijn geëxporteerd met het oog op een levering aan een derde. De Raad hecht geloof aan het gestelde als voormeld. Het ter sprake brengen van dergelijke situaties levert geen toezegging op jegens de belastingplichtige.
5.14
Het voorgaande betekent dat belanghebbende niet het door haar gestelde vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan uitlatingen door of namens de landsadvocaat, gedaan tijdens de arbitrageprocedure.
Geschilpunt (d)
5.15
Het in punt 3, onder d, vermelde geschilpunt behoeft geen behandeling nu dit geschilpunt alleen betrekking heeft op de tijdvakken april tot en met december. Zoals de Raad in punt 5.4 heeft geoordeeld is het beroep met betrekking tot die tijdvakken niet-ontvankelijk.
5.16
Ten overvloede merkt de Raad het volgende op. Uit artikel 3, lid 1, van de Landsverordening deviezenverkeer en het daarop gebaseerde artikel 1 van het Landsbesluit van 3 april 1992, nr. 26, AB 1992 nr. GT 6, volgt dat de officiële wisselkoers van de Arubaanse florin, welke munt is gekoppeld aan de dollar van de Verenigde Staten van Amerika, op Afl. 1,79 per dollar is vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad dient de Inspecteur zich te houden aan deze vaste omwisselkoers die voor de Arubaanse Centrale Bank is vastgesteld (vgl. RvBB 29 februari 1996, nr. 1994/026). De omstandigheid dat banken en/of de Ontvanger ook andere wisselkoersen hanteren doet daaraan niet af.
Geschilpunt (e)
5.17
Belanghebbende beroept zich op schending van de artikelen XI, lid 4 en XIV, lid 4 en/of artikel XVI, lid 2, van het Vriendschapsverdrag. Wat de beoordeling van deze beroepsgrond betreft gaat de Raad veronderstellenderwijs er van uit dat deze artikelen directe werking hebben.
5.18
Anders dan belanghebbende meent maakt de LBBO geen onderscheid naar personen of vennootschappen die al dan niet inwoner zijn. Daarbij komt dat belanghebbende gevestigd is in Aruba en opgericht is naar Arubaans recht, zodat niet gezegd kan worden dat belanghebbende als inwoner van de Verdragspartner gediscrimineerd wordt. Zij is immers geen inwoner van de Verdragspartner. Artikel XI mist reeds hierom toepassing.
5.19
Voor zover belanghebbende als inwoner van de Verdragspartner moet worden beschouwd omdat zij vanuit de Verdragspartner wordt bestuurd, is de Raad van oordeel dat Aruba bevoegd is te heffen , nu de olie in Aruba geraffineerd wordt en belanghebbende daarmee de belaste omzetten heeft gegenereerd.
5.2
Ondernemers die hun producten vanuit een vrije zone exporteren en die daarom geen BBO verschuldigd zijn, kunnen voor de toepassing van het Verdrag niet op een lijn worden gesteld met belanghebbende. Op dit punt maakt de LBBO geen verboden onderscheid omdat de regeling geldt voor elke ondernemer die vanuit een vrije zone exporteert, ongeacht waar de persoon of vennootschap woont danwel gevestigd is en ongeacht waar de aandeelhouders en/of bestuurders gevestigd zijn. De artikelen XIV, lid 4 en XVI, lid 2 van het Verdrag zijn daarom niet geschonden.
5.21
Voor het overige verwijst de Raad naar de overwegingen 5.19 tot en met 5.24 in zijn beslissing van 17 april 2009, nrs. 2007/0382 en 2007/0383, waarin dezelfde beroepsgronden zijn aangevoerd en verworpen. Een kopie van voormelde beslissing wordt gehecht aan de onderhavige uitspraak en maakt daarvan deel uit.
5.22
Belanghebbendes beroep op het Vriendschapsverdrag is tevergeefs voorgesteld.
Geschilpunt
5.23
Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft belanghebbende de Raad verzocht zijn beslissing in de uitspraak van 17 april [jaar], nrs. [jaar]/0382 en [jaar]/0383, dat van een dergelijke schending geen sprake is, te heroverwegen. Belanghebbende voert daartoe aan dat zij recent genoodzaakt was haar bedrijf voor onbepaalde tijd te sluiten. Belanghebbende wijst daarbij op de gevolgen van de wereldwijde economische recessie en stelt dat haar economische situatie nog verder is verslechterd vanwege de hoge naheffingen van BBO over haar export.
5.24
De Raad ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding te komen tot een andere beslissing dan hij gaf in zijn uitspraak van 17 april. De Raad oordeelt over de rechtmatigheid van de aanslagen. Of het uit economisch oogpunt aangewezen is een bepaalde belasting te heffen, c.q. aanslagen op te leggen aan een bepaalde belastingplichtige staat niet aan de Raad ter beoordeling.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Alsdan gedaan in raadkamer door mrs. M.T. Boerlage, Th. Groeneveld en G.J. van Muijen in tegenwoordigheid van de secretaris S.J. Rasmijn en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.