In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 24 september 2010, staat de bevoegdheid tot verrekening van belastingschulden centraal. De belanghebbende had een boete van Naf 500 opgelegd gekregen wegens het niet tijdig betalen van de winstbelasting voor het jaar 1998. De belanghebbende had echter een vordering op de ontvanger van Naf 1.683, die voortkwam uit een naheffingsaanslag in de winstbelasting van 1994. Ondanks herhaalde verzoeken om restitutie, was dit bedrag niet aan haar teruggegeven of verrekend met andere belastingschulden. Bij het indienen van haar voorlopige aangifte winstbelasting over 1998, verrekende de belanghebbende dit bedrag eigenmachtig met de verschuldigde belasting, wat leidde tot de naheffingsaanslag en de boete.
De belanghebbende stelde in beroep dat zij recht had op verrekening en dat de boete moest worden verminderd, omdat de redelijke termijn van berechting was overschreden. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat alleen de ontvanger bevoegd was tot verrekening. De Raad overwoog dat de eigenmachtige verrekening door de belanghebbende niet geduld kon worden, maar dat de lange vertraging in de behandeling van de zaak door de ontvanger een ernstige onzorgvuldigheid was. De Raad oordeelde dat de boete niet opgelegd had mogen worden en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de boete werd verminderd tot nihil.
De Raad kon echter niet ingaan op de vraag of de redelijke termijn was overschreden, omdat dit niet relevant was voor de beslissing over de boete. De belanghebbende had ook verzocht om een rentevergoeding, maar de Raad was niet bevoegd om deze te verlenen, en verwees haar naar de civiele rechter voor dit verzoek.