In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De appellant, een politieambtenaar, was bevorderd naar de rang van hoofdagent met ingang van 1 november 2018, maar betwistte deze bevordering. Hij stelde dat hij eerder de functie daadwerkelijk vervulde en dat hij ten onrechte was gepasseerd door een collega. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 9 februari 2022 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de geïntimeerde werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De Raad oordeelde dat de appellant pas bevorderd kon worden op het moment dat hij aan alle vereisten voldeed, waaronder het feitelijk bekleden van de functie. De Raad concludeerde dat de appellant niet eerder bevorderd kon worden omdat hij pas op 1 november 2018 aan alle eisen voldeed. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, dat het bezwaar van de appellant tegen de bestreden beschikking ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de door de appellant ervaren onrechtvaardigheid niet leidde tot een ander oordeel, aangezien de bevordering afhankelijk was van de plaatsing in de functie en niet enkel van het feitelijk uitoefenen van de taken.
De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.