Uitspraak
zitting houdende op Bonaire,
Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur over de waarde van een onroerende zaak en de daaropvolgende aanslag in de grondbelasting. De belanghebbende had op 28 februari 2011 een aanslag in de grondbelasting ontvangen voor het jaar 2010, maar had hiertegen bezwaar aangetekend. De Inspecteur had echter geen uitspraak op het bezwaar gedaan, wat leidde tot een beroep van de belanghebbende op 18 januari 2012 tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om uitspraak te doen.
Tijdens de zitting op 24 mei 2013 werd het procesverloop besproken, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de aanslagen die na 10 oktober 2010 waren opgelegd nietig waren en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog mocht zijn vastgesteld. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de aanslag correct was.
De Raad oordeelde dat de waarde van de belastbare onroerende goederen op basis van artikel 14 van de Grondbelastingverordening voor een tijdvak van vijf jaren wordt vastgesteld. Aangezien het jaar 2010 niet het eerste jaar van het vijfjarig tijdvak was, had de Inspecteur het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verklaarde de belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van de kosten in de beroepsfase werd afgewezen, omdat de Algemene Landsverordening Belastingen hiervoor geen grondslag bood.