1.2.Op 7 oktober 2022 heeft de gouverneur appellant te kennen gegeven voornemens te zijn hem ontslag te verlenen. Over dit voornemen heeft appellant bij brief van 13 oktober 2022 zijn zienswijze gegeven. Bij landsbesluit van 23 december 2022 heeft de gouverneur appellant met ingang van 1 januari 2023 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt(ontslagbesluit). Daarbij heeft de gouverneur, kort samengevat, overwogen dat reeds geruime tijd merkbaar was dat appellant niet in staat is zijn taak naar behoren uit te voeren en dat hij als gevolg hiervan niet meer het vertrouwen geniet van zijn leidinggevende, de MP. De toelichting hierop is vervat in een brief met bijlagen van de MP, gedateerd 21 december 2022. Daarin wordt in de eerste plaats verwezen naar het voornemen van een voormalige MP van 27 augustus 2019 om appellant disciplinair te berispen wegens het niet uitvoeren van instructies. Verder wordt, onder verwijzing naar onderliggende stukken, erop gewezen dat appellant niet voldoet aan de competenties voor een SG, in het bijzonder ten aanzien van communicatie, organisatie, begroting, kwaliteitsbewaking en bedrijfsvoering. Tot slot is appellant afspraken die de MP met hem had gemaakt bij een tussentijds evaluatiegesprek op 21 juli 2021 niet nagekomen, zo bleek bij de eindevaluatie in januari 2022.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit voor zover gericht tegen het Land Sint Maarten niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de gouverneur ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. De gedingstukken onderbouwen voldoende concreet het negatieve oordeel van de gouverneur over het functioneren van appellant. Appellant is al langere tijd regelmatig geconfronteerd met het standpunt dat er meer van hem wordt verwacht en dat hij zijn functioneren diende te verbeteren op meerdere punten. Uit het dossier blijkt voldoende van een patroon van disfunctioneren van Appellant. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat sprake is van onevenredigheid van het ontslag.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het bezwaar gericht tegen de gouverneur ongegrond is verklaard. Daarbij heeft appellant, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Sinds oktober 2014, toen hij feitelijk met zijn werkzaamheden als SG startte, heeft appellant tot begin 2018 onder drie ministers van AZ gewerkt en geen enkele klacht over zijn functioneren ontvangen. De in 2018 aangetreden minister van AZ wilde hem echter weg hebben, omdat hij instructies niet zou opvolgen. Een in verband daarmee voorgenomen disciplinaire maatregel is echter niet doorgezet wegens het ontbreken van bewijs. In november 2019 trad de MP aan die aanvankelijk geen klachten had over het functioneren van appellant. In januari 2021 is Human Resources gestart met een evaluatiecyclus die ook in het geval van appellant is toegepast. Voor de in de tussentijdse evaluatie door de MP vastgestelde ongeschiktheid ontbreekt het bewijs. De in de eindbeoordeling van 17 januari 2022 gemaakte werkafspraken zijn nimmer geconcretiseerd in een nieuw planningsgesprek in 2022. Dat er sprake zou zijn van ongepaste communicatie en opstelling van appellant naar derden, waarnaar het Gerecht verwijst, wordt niet gestaafd door feiten. Wat betreft de door het Gerecht geschetste beeld van disfunctioneren door het niet tijdig aanleveren van stukken, de kwaliteitsbewaking, de bedrijfsvoering en het nakomen van instructies voert appellant aan dat de MP de door hem aangeleverde adviezen en informatie niet oppakte wat contraproductief werkte bij de voortgang van de werkzaamheden. De MP hield gesprekken of correspondeerde met ondergeschikten van appellant buiten hem om en de wekelijkse bilaterale gesprekken tussen hem en de MP werden niet benut voor het bespreken van de stand van zaken. Besluitvorming door de MP bleef veelal uit. De werkervaring van appellant met de MP was dat sprake was van micromanaging van de MP, het niet nemen van beslissingen dan wel het niet behandelen van zijn adviezen en informatie en het gebrek aan structuur van de wekelijkse vergaderingen. Anders dan het Gerecht heeft overwogen heeft appellant niet voldoende kansen gekregen om het gestelde disfunctioneren te verbeteren. De verwijzing van de gouverneur naar het voornemen in 2019 om appellant disciplinair te straffen wegens niet uitgevoerde acties is niet terecht, omdat het bewijs hiervoor ontbrak. In de tussentijdse evaluatie van juli 2021 ontbreken de verbeterpunten en voor zover die er waren zijn er geen vervolgafspraken gemaakt om die punten te evalueren, zoals de HR cyclus voorschrijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.